Ongewone Wadlooptochten

Wadden en Wadlopen - Jan Abrahamse, 1961

Jan Abrahamse

In Geografisch Tijdschrift, 1961

Onder wadden worden verstaan, de bij laagwater grotendeels droogvallende zandige of slibbige, doch onbegroeide gronden, die dooraderd zijn met een fijn vertakt netwerk van zeearmen, geulen en prielen. Onze kust is in beginsel een waddenkust. De oorspronkelijk grillig gevormde zandkust, die met een zeer geringe helling in de zee onderduikt, kreeg door de golf- en stroomwerking van de Noordzee een aantal Waddeneilanden en platen voor zich met zeegaten ertussen.

Onder wadlopen wordt verstaan het bij laagwater te voet bereiken van de Waddeneilanden en de daartussen gelegen platen over de drooggevallen gronden van de Waddenzee. Om het wadlopen in de pers aanvaardbaar te maken voor het publiek, wordt dit vaak een 'sport' genoemd, een soort van alpinisme in twee dimensies. Dat bij het wadlopen een grote dosis sportiviteit komt, is ongetwijfeld waar, maar ik hoop u echter door dit artikel ook enige geografische aspecten van het wadlopen te tonen.
Na de uitgebreide voorbereiding begint een waddentocht bij de dijk, de zgn. eerste waterkering. Men kan vanaf de dijk naar een eiland of plaat lopend, drie zones onderscheiden:

  1. de kwelder. Dit is het hoogst gelegen deel van het wad en wordt alleen bij de hoogste vloeden overstroomd. Deze is begroeid met zoutminnende planten of met die planten welke tegen zout water bestand zijn. De afzettingen op een kwelder bestaan uit een fijngelaagde afwisseling van klei en fijn zand.
  2. een zone tussen kwelder en wad, waar zich reeds wat plantengroei heeft ontwikkeld. Dit gebied wordt nog geregeld door de vloed overstroomd. De sedimentatie is hier vrijwel dezelfde als op de kwelder.
  3. het wad. Dit is de bovengenoemde, bij eb droogvallende vlakte met een geulensysteem waardoor het ebwater afvloeit en het vloedwater binnendringt. De wadplaten zijn vrijwel ongelaagd gesedimenteerd en bestaan uit fijn kleiig zand, soms ook uit klei.

Langs de geulen, die naar de zone tussen kwelder en wad stromen, treft men kleiafzettingen aan, die door de werkzaamheid van mosselen en andere schelpdieren zijn ontstaan. Langs de in Noordoost Nederland aansluitende Duitse kust treft men een soortgelijke toestand aan. Bij inpoldering van de wadden, op een wijze overeenkomstig met die in het IJsselmeer, zou overwegend onvruchtbaar land worden drooggelegd. Om goede landbouwgrond te verkrijgen is de mens de natuur hier op een andere wijze te hulp gekomen. Dit is gedurende de laatste eeuwen geschied door toepassing van het zgn. systeem van greppelen, dat door de oevereigenaren werd toegepast. Dezen lieten, in perioden dat er voor arbeiders op de boerderij geen werk was, greppels graven loodrecht op de kust, op afstanden van 5 à 10 m in de hier ver boven laagwater liggende zeebodem. De uitgegraven grond werd op de tussenliggende velden verspreid. Nadat de greppels vol geslibd waren, werd dit proces herhaald, totdat, na verloop van jaren het terrein boven normaal hoogwater kwam te liggen, met kweldergras begroeid raakte en als veeweide kon worden gebruikt. De aldus gevormde buiten de zeewering liggende begroeide voorlanden heten in Noord-Nederland kwelders. (In Zeeland spreekt men van schorren, in Zuid-Holland van gorzen). Deze primitieve wijze van landaanwinning werd sedert 1925 weinig meer toegepast, omdat in de loop der jaren de natuurlijke omstandigheden op het wad zich zodanig wijzigden, dat op meerdere plaatsen langs de kust de afslag der kwelders te groot werd en toepassing van deze methode op die plaatsen de landverliezen niet in landaanwinsten kon doen overgaan. Bovendien werd deze wijze van werken voor de particuliere ondernemer, ten gevolge van de gewijzigde sociale omstandigheden, te kostbaar. Gezocht werd naar een verbeterde methode voor landaanwinning, teneinde een snellere aanwas te bevorderen en deze werd gevonden in de langs de kust van Sleeswijk-Holstein toegepaste werkwijze met doorlaatbare, min of meer elastische, houten dammen.

Van rijkswege is in 1935, mede met het oog op de werkloosheidsbestrijding, overgegaan tot toepassing van een enigszins gewijzigde Sleeswijk-Holstein-methode. Het toegepaste systeem komt in grote trekken hierop neer, dat de strook langs de dijk over een breedte van ca. 800 m door dammen wordt verdeeld in vierkante vakken van 400 bij 400 m grootte, zodat in de richting loodrecht op de kust telkens 2 vakken achter elkaar worden aangelegd (zie fig. 1).


Fig. 1. Indeling van een bezinkveld.
Vrij naar Krijger en Maris, Cultuurtechniek

Binnen die vakken komt het vloedwater zodanig tot rust dat zand- en kleidelen kunnen bezinken. De dammen worden gemaakt van twee rijen palen met daartussenin een vulling van rijshout. In de vakken worden greppels gegraven op onderlinge afstanden van 5 tot 10 m, welke na verloop van enige maanden weer dichtslibben. Zij worden dan opnieuw uitgegraven, waarbij de uitgegraven grond op de akkers tussen de greppels wordt geworpen. Zodoende wordt een geleidelijke verhoging van deze akkers verkregen, die bij eb gedurende steeds grotere perioden droogvallen. Bovendien worden op de waterscheidingen de dammen meer zeewaarts doorgetrokken. De greppels zijn onderling verbonden door dwarssloten, die uitmonden in hoofdleidingen, door welke het veel slib bevattende vloedwater van buiten wordt aangevoerd en bij eb het water uit de vakken weer volledig kan afvloeien. De onderlinge afstand der hoofdleidingen bedraagt 200 m, zodat er in ieder vak twee voorkomen. De sloten bevinden zich op een onderlinge afstand van 100 m. Van de uit de sloten komende grond worden gronddammen opgeworpen, die het vak onderverdelen in stukken van 100 bij 100 m. Het leidingstelsel is zodanig ontworpen, dat een gelijkmatige verdeling van het met de vloed aangevoerde slib over de vakken wordt verkregen.

Tot aan de tweede wereldoorlog waren de resultaten bemoedigend. Toen na 1940 het werken op het wad als gevolg van de Duitse bezetting moest worden gestaakt en hierdoor zelfs het meest nodige onderhoud onmogelijk werd, ging de rijshoutvulling der dammen geleidelijk verloren, waardoor het reeds bezonken slib weer aan de opwoelende werking van de golven werd blootgesteld en grotendeels weer naar de zee werd afgevoerd. Zelfs werd op verschillende plaatsen het voorland van de zeedijk aangetast. Het gevolg was dat na de oorlog feitelijk van voren af aan moest worden begonnen. Er diende op korte termijn te worden ingegrepen, niet alleen in het belang van de landaanwinning zelf, maar ook ter bescherming van de zeedijken, welke op verschillende plaatsen langs de kust ernstig werden bedreigd.

In de eerste jaren na de oorlog was het aantal beschikbare arbeidskrachten, vooral in Groningen, zo gering, dat tot gedeeltelijke mechanisatie is overgegaan. Daartoe werd gebruik gemaakt van een ploeg met lange schuifborden, welke de grond uit de greppels op het midden van de akkers aan weerszijden van de greppels deponeren. De ploeg wordt door een zware rupstraktor getrokken. In de eerste jaren is met de ploegen veel werk verricht in de nieuwe dus nog zandige vakken. Toen enige opslibbing had plaats gevonden konden de rupstraktoren niet meer in de vakken werken. Sinds 1955 wordt de mechanische begreppeling dan ook op andere wijze uitgevoerd, n.l. met zgn. Atlasgrijpers gemonteerd op pontons. Deze grijpers werken op oliedruk. De motor, welke de oliepomp aandrijft, kan via een frictiekoppeling een lier in werking brengen die met een staaldraad de ponton door een greppel trekt. Het voordeel van deze apparaten is, dat ze geheel waterdicht kunnen worden afgesloten en daardoor bij hoogwater in het vak verankerd kunnen achterblijven. Met deze werktuigen worden langere werktijden gemaakt dan met apparaten die bij hoge waterstanden binnendijks gebracht moeten worden. De arbeidsbesparing is belangrijk. De bediening van een grijper kost twee man, terwijl de productie is gelijk te stellen met die van vijftien man. Mede dankzij de mechanische begreppeling is thans buiten de Lauwerszee een oppervlakte van ca. 5500 ha geregeld in bewerking.

Ten behoeve van de uitvoering van de landaanwinningswerken hebben vele onderzoekingen plaats gehad, o.a. voor het vaststellen van de plaats waar een gunstige opslibbing te verwachten is, de indeling van de vakken, de invloed van vegetatie op de opslibbing etc.

De herkomst van de klei staat nog niet vast. Hieromtrent bestaan verschillende meningen, maar bewijzen, dat deze opvattingen juist zijn, zijn tot dusverre nog niet gevonden. Het enige wat bekend is, is, dat de klei door de zee wordt aangevoerd en niet rechtstreeks door rivieren als Eems, Weser en Elbe op de wadden wordt gebracht.

Omtrent hetgeen er in het waddengebied zelf geschiedt, heeft men omstreeks 1950 wel een betere voorstelling gekregen. Het door de zeegaten binnenvloeiende en afgaande water bevat steeds klei, doch slechts in een betrekkelijk geringe concentratie en grotendeels in zeer fijn verdeelde toestand. Zonder hulp zou er van kleiafzetting in het waddengebied niet veel terechtkomen. Deze hulp wordt geleverd door dierlijke organismen, waaronder de zeer talrijke schelpdieren (mossel, strandgaper, kokkel, etc.) wel de voornaamste plaats schijnen in te nemen. Deze dieren pompen in hun lichaam belangrijke hoeveelheden zeewater, waaruit ze de organische voedingsstoffen opnemen en de klei in samengebalde toestand afscheiden. De samengebalde kleideeltjes worden nog wel door het water getransporteerd, doch komen gemakkelijker tot bezinking en hierdoor kan het voorkomen, dat na een periode van rustig weer grote gedeelten van de zandplaten met een dun sliblaagje bedekt zijn. Dit sliblaagje wordt bij normale weersomstandigheden a.h.w. door een vlies van diatomeeën beschermd tegen de aantasting van stroming en golfslag tijdens hoog water, wanneer het wad met water is overspoeld. Mosselbanken kunnen op deze wijze jaarlijks wel dertig centimeter in hoogte toenemen; 50 tot 70 % hiervan bestaat uit klei.

Bij ruw weer komt dit materiaal echter door de golfslag weer in beweging, waarna het door de stroom naar de kust wordt verplaatst en daar uiteindelijk gunstige voorwaarden voor bezinking vindt. Voor de afzetting van het slib is allereerst rust in het water nodig. Door het zeer vertakte systeem van greppels en sloten zijn de stroomsnelheden gering. De dammen en eveneens de kunstmatig opgeworpen ruggetjes op de akkers, dragen er zorg voor, dat tijdens hoogwater de golfbeweging sterk wordt afgevlakt, zodat deze de sedimentatie niet kan verhinderen.

Na de afzetting van het slib moet worden gezorgd, dat het slib liefst blijvend wordt vastgelegd en niet bij ruw weer wordt opgewoeld en afgevoerd. Dit vastleggen wordt bevorderd door een goede ontwatering, waardoor het verse slib uitdroogt en zich aan de bodem hecht. Deze ontwatering vindt plaats via dezelfde greppels en sloten die tijdens vloed het slibrijke water aanvoeren. Volledige afzetting en vastlegging van alle kleideeltjes uit het zeewater is niet mogelijk gebleken. Onderzoek heeft n.L geleerd, dat de verhouding tussen klei en zand in zeewater hoger is dan in de grond van de bezinkvelden. Bovendien bleek het water nabij de bezinkvelden niet alleen in het begin van de vloed zeer veel slib te bevatten, maar ook in het laatst van de eb trad een dergelijke (zij het dan ook lagere) piek in het slib-gehalte op.
De afzetting van slib en zand wordt sterk in de hand gewerkt doordat zich op de geregeld droogvallende akkers langzamerhand gewassen als zeekraal, spartinagras en kweldergras ontwikkelen. Het spartinagras, dat hier ter lande sedert 1924 uit Zuid-Engeland werd geïmporteerd, is een goed hulpmiddel gebleken om het bezonken slib vast te leggen. Het kweldergras is van de drie genoemde planten het meest waardevol voor beweiding. Bij hogere vloeden krijgt het nog een bijzondere betekenis, daar het slib door de dichte zoden voor een groot gedeelte wordt uitgezeefd. Dit gras kan zich echter pas handhaven nadat de bodem reeds tot het normale waterpeil is opgeslibd.

Op deze manier gaat het niveau der akkers steeds verder omhoog. Uit metingen is gebleken, dat dit plaats vindt met een snelheid van ca. 3 tot 4 centimeter per jaar, mits regelmatig wordt gegreppeld. Afhankelijk van de weersomstandigheden, de plaats aan de kust en de wijze van bewerking (mechanisatie of handwerk) kan dit cijfer variëren van 1 tot 7 cm per jaar. Bij de beslissing wanneer men tot bedijking kan overgaan, speelt het dijkgetal een grote financiële rol. Het dijkgetal is het aantal meters dijk per ha aangewonnen land. Is voor een nieuwe polder van 500 ha b.v. 21 km dijk nodig, dan is het dijkgetal 5 m per ha. Lage dijkgetallen vindt men in diepe zeeinhammen, waar een sterke verkorting van de kustlijn optreedt.

Het einddoel van de landaanwinning was vroeger een ander dan tegenwoordig. Vroeger werden de werken voortgezet tot een kwelder verkregen was. Deze kwelder werd als veeweide gebruikt, speciaal voor schapen en jongvee. Werd de kwelder in de loop der jaren breder, dan werd er in Friesland een lage kade omheen gelegd. Door deze (zomer)kade werd bereikt dat het terrein gedurende de zomermaanden vrijwel niet meen overstroomde. Een enkele overstroming bij bijzonder hoogwater in de winter was voor het gras geen groot bezwaar. In Groningen, waar het landbouwbedrijf overheerst, werden de kwelders stormvloed vrij bedijkt zodra hier een voldoende brede strook was ontstaan. De ervaring leerde, dat bedijking van een dergelijke rijke kwelder goed bouwland opleverde. Een recente inpoldering van dit type is b.v. de Linthorst-Homanpolder (1940: 400 ha).
Door de óntwikkeling van de landbouwwetenschap is het mogelijk geworden ook goed bouwland te verkrijgen bij bedijking voordat een rijpe kwelder is gevormd. Op het wadzand moet dan een bouwvoor aanwezig zijn van tenminste 60 cm dikte met een slibgehalte van gemiddeld 14%. Bij de huidige opzet der landaanwinningswerken kan aan laatstgenoemde kwaliteitseis meestentijds ruimschoots worden voldaan. De gestelde eis aangaande de dikte van de bouwvoor betekent een grote besparing in de uitvoering der werken. Indien een kwelder die beweid kan worden zou moeten worden gevormd bedraagt de dikte van de bouwvoor op het wadzand ca. 1 m. Daar de hogere opgeslibde gebieden slechts gedurende korte tijd door het slibrijke vloedwater worden overspoeld, neemt de opslibbingssnelheid met de toenemende hoogte van het bezinkveld snel af. Zoals reeds eerder genoemd strekken de landaanwinningswerken buiten de Lauwerszee zich momenteel uit over ca. 5500 ha. Het is mogelijk dit gebied binnen de komende 5 tot 10 jaar te bedijken. Hoewel deze oppervlakte natuurlijk in het niet valt bij die der IJsselmeerpolders, is dit werk van groot plaatselijk belang, daar in Groningen en Friesland jaarlijks 400 ha landbouwgrond verloren gaat aan stadsuitbreidingen, industrieterreinen en ander niet-agrarisch grondgebruik.

Lopende op een hoofd- of gronddam ziet men 's zomers de werkzaamheden als hierboven beschreven in uitvoering. Op het eind van zo'n dam begint dan de derde zone: het wad. Wanneer een eiland of plaat wordt belopen, vertrekt men vanaf een dam op een tijdstip, waarop het wad nog volkomen onder water ligt, dit in verband met de af te leggen afstand. Na ongeveer twee à drie kilometer gelopen te hebben, komt men op het droogvallende wad. De geulenstelsels ontstaan vlak onder de kust. Bij laagwater kan men deze vertakte stelsels zien. De waterscheiding tussen twee geulenstelsels wordt het wantij genoemd. Dit wantij is het gebied voor de wadloper. Om dit wantij op te zoeken is kaartkennis, kennis van het kompas en één of meerdere verkenningstochten voor de eigenlijke oversteek vereist.

De hierboven gegeven definitie van de wadden is slechts een visuele beschrijving. Het mechanisme van de wadden komt daarin niet tot uitdrukking. Dit geldt wel voor de definitie opgesteld door Prof. Ir. L. van Bendegom in het Waddensymposium: Wadden zijn de periodiek droogvallende sedimentatiegebieden van en langs materiaal transporterende getijstromen in perioden van relatief rijzende zeespiegel; de hoogteligging der wadden ten opzichte van de normale hoogwaterlijn is onder meer een maat voor de snelheid van de zeespiegelrijzing en de intensiteit van materiaaltransport van de getijstroom. Eén van de kenmerkende verschijnselen van het wad is natuurlijk het sterk vertakte geulenstelsel. Bij het begin van de geulenstelsels (bij de wantijen) treden geringe watersnelheden op. Bodemtransport vindt hier niet plaats, zodat ook geen geulen ontstaan. Verder van het wantij af neemt de watersnelheid toe. Dit kan


Fig. 2. Het wantij tussen de Groningse kust en Rottumerplaat.

zo groot zijn dat het zand in beweging wordt gebracht. Hier ligt nu de oorsprong van een geul. Het bodemtransport concentreert zich in de geulen. Het water dat bij vloed van de geulen uit het wad vult, zal dus zand meevoeren, welk zand bij eb op het wad neerslaat. Bij eb zal weinig of geen zand van het wad worden afgevoerd, daar in dit gebied weinig bodemtransport optreedt door de geringe watersnelheid. Dit leidt tot de consequentie dat het wad geleidelijk zal verzanden. Hier stelt Van Bendegom tegenover, dat de golfslag op het wad ook bodemtransport veroorzaakt en tevens, dat door een zeespiegelrijzing het wad zich op een zodanige hoogte zal instellen ten opzichte van de hoogwaterlijn waardoor de snelheid van aanzanding gelijk wordt aan de snelheid van zeespiegelrijzing. Een belangrijk punt hierbij is dat de vruchtbare klei- en veenlagen der wadden steeds dieper onder het zand komen te liggen. Dit is dus een punt ter overweging bij het inpolderen van het waddengebied. Het slib wordt nog wel naar boven gebracht door de zich verplaatsende geulen die de kleilagen aanvreten. Een feit is echter dat het slib uit de westelijke wadden afgevoerd wordt naar de Noordzee en de oostelijke wadden via de zeegaten en de wantijen achter de eilanden.

De toekomst van het waddengebied.

Over het verleden van de landaanwinning in het waddengebied is genoeg bekend. Iedereen kent de inpoldering van de zeeboezems als de Middelzee, Lauwerszee en Dollard en de bedijkingen van nieuw aangeslibde gronden aan de noordkust van Friesland en Groningen. Het plan voor de totale indijking van de Waddenzee, een gigantisch werk, verkeert nu nog in het stadium van de 'interessante maquette voor een tentoonstelling', aldus Ir. P. Sanders. Men is wel bezig met het verrichten van allerlei metingen om het karakter van de waterbeweging en van de zandverplaatsingen te leren kennen, opdat tenslotte een verantwoord plan voor de afsluitdijken kan worden opgesteld. Tevens worden er momenteel stuifduinen aangelegd o.a. op Rottumerplaat. Deze stuifduinen zullen deel uitmaken van de latere verdedigingsgordel van de nieuwe polder tegen het water van de Noordzee.

Zoals gezegd bestaat de Waddenzee uit een stelsel geulen en zandplaten, die met laagwater droogvallen. Na inpoldering (omstreeks het jaar 2000?) zal dit gebied bestaan uit een tamelijk sterk geaccidenteerde zandvlakte, doorsneden door een grillig kronkelende reeks meren. Wat men hiermee gaat doen is nog onzeker. Mogelijkheden zijn o.a. industriegebied en/of recreatiegebied. De gevolgen die deze inpolderingen met zich meebrengen zijn zeer groot. Wat is na de inpoldering de toekomst voor de visserij, de schelpenzuigerij en de kalkbranderijen; verandert het klimaat in Noord-Nederland; wat zal deze eventuele klimaatsverandering voor mens, dier en plant betekenen? Al deze vragen zijn moeilijk te beantwoorden. Gemakkelijker op te lossen zijn de technische vraagstukken. Men kent de waarde van de gesloten kustlijn voor de veiligheid bij stormvloeden en voor het naar binnen dringen van het zoute water, dat nu als een soort sluipmoordenaar de landbouw ondergronds door verzilting van het polderwater bedreigt. Deze vraagstukken zijn voor het Deltaplan reeds opgelost. Ook zal de afsluiting der zeegaten een eind maken aan het zogenaamde 'wandelen' der eilanden. De toekomstige afsluitdijk van de Lauwerszee moet men niet in de eerste plaats zien als onderdeel behorende bij de inpoldering van de Waddenzee, maar als beschermingsdijk voor het achterliggende land en in de tweede plaats als begin van de inpoldering der Lauwerszee.
Na uitvoering van het Waddenplan heeft Nederland 'the struggle against the sea' gewonnen en heeft het de kustlijn van ca. 3000 jaar geleden terug.

Het wadlopen.

Het wadlopen wordt al sinds lange tijd beoefend. In de winter van 1838 werd reeds melding gedaan van een 'drukke overgang"' over het ijs op de wadden tussen Holwerd en Ameland. Soms trokken sleden met twintig tot dertig paarden bespannen over de bevroren watervlakte en was er een intensief verkeer per paard en sjees. In 1891 was het wederom mogelijk de overtocht van de vaste wal naar Ameland per paard en per slee te ondernemen. Op 5 maart 1929 ging men te voet en per rijwiel van Schiermonnikoog naar Hornhuizen. In dat jaar ging ook één van de huidige wadlopers n.l. Ds. D. van Dijk over het ijs te voet van Ameland naar Holwerd. Degene echter die het wadlopen voor het eerst, hoewel voor een korte tijd, in de belangstelling bracht was Mr. D. H. Schortinghuis, destijds student te Groningen, die een overtocht waagde naar Rottumeroog. Deze keer echter niet over het ijs. Het duurde evenwel tot 1957 voordat deze tak van 'sport' weer in de belangstelling kwam, toen de Groninger studenten J. D. Buwalda en F. Sutorius Schiermonnikoog beliepen.

Ongeveer terzelfder tijd waagden Ds. van Dijk en de heer D. Huismans uit Leeuwarden met goed gevolg de oversteek naar Ameland. In 1958 deden de Groninger studenten een aanval op Simonszand, een plaat waarlangs een zich steeds wijzigende geul ligt. Deze tocht mislukte echter. Wel veroverde Huismans de Engelsmanplaat. Wederom mislukte een poging van Buwalda en Sutorius om Simonszand te bereiken. In juni 1959 lukte het Buwalda met een verslaggever Simonszand in één tij heen en terug te belopen. Het aantal te belopen eilanden en platen die nog niet bereikt waren, verminderde snel. Onvolbracht waren nog de moeilijke tochten naar Terschelling en naar Rottumerplaat. De route naar Terschelling was inmiddels ook al verkend, n.l. in de slechte zomer van 1957 door Buwalda en Sutorius. Schortinghuis stak in de zomer van 1959 over van Terschelling naar de Friese kust. De Rottumerplaat werd dat jaar als laatste plaat belopen door J. D. Buwalda, F. Sutorius en J. Abrahamse. De oversteek van de Friese kust naar Terschelling is 1 juli j.l. gemaakt door J. D. Buwalda, Drs. J. D. van der Waals en J. Abrahamse. De tocht in deze richting is moeilijker dan in omgekeerde richting, vanwege het getijverschil van 40 minuten, dat veroorzaakt wordt doordat het tijdstip van laagwater op het wantij onder Terschelling 20 minuten eerder valt dan op het wantij onder de Friese kust.

De drie groepjes van wadlopers, die zich in de loop van de jaren gevormd hebben, doen dit uit verschillende beweegredenen. De grootste en oudste groep, die van Mr. Schortinghuis doet dit afgezien van het sportieve element ook uit een soort traditie. Deze groep loopt behalve op het Nederlandse waddengebied ook op het Duitse, o.a. naar Juist en Norderney.

Het tweede groepje bestaande uit Ds. van Dijk en de heer Huismans loopt uit geheel andere motieven over het wad. De voornaamste drijfveer vooral van Ds. van Dijk is om een eind te maken aan de onnodige isolatie van Ameland en om een veilige oversteek uit te zoeken gedurende de winter, langs een route waar het ijs op het zand ligt met vermijding van geulen en prielen. Van de drie bestaande groepjes is het deze dan ook die een enorme kennis van het wad bezit onder Ameland. Tevens heeft van Dijk nog een ander doel voor ogen en wel, om belangstellenden de bodemgesteldheid, de flora en de fauna van het waddengebied te tonen, dit ook in verband met toekomstige inpolderingen.

Het derde groepje, momenteel bestaande uit J. D. Buwalda, J. Abrahamse en J. Kastelein, allen studenten te Groningen, waarvan de eerste twee in de geografie, is de wadloperij als 'sport' begonnen, maar dit is uitgelopen op geografische verkenningen. Afgezien van de landaanwinningswerken beogen deze vooral de fysische geografie. Men kan b.v. het meanderen van een rivier niet beter bestuderen dan op het wad bij opkomend water. Verschillende vormen van erosie, vorming van miniatuur canyons, duinvorming, bestudering van hoogtelijnen in een landschap, deltavorming en terrasvorming, zijn onderwerpen, die men ca. 30 km ten noorden van Groningen kan aanschouwen. Ook het verplaatsen van eilanden of platen kan een object van bestudering zijn, hetwelk toegelicht wordt in bijgaand kaartje. Een ander facet van het wadlopen is het bestuderen van prielen en geulen. Zo bleek ons bij een


Fig. 3. Een meanderende priel op het wad.
Foto A. Ehrhardt.


Fig. 4. Het 'wandelen' van Rottumeroog.

overnachting op Simonszand, een plaat, bestaande uit een strandrif' en een zandplaat, (okt. 1960), dat een nieuwe priel tussen het rit en de plaat was ontstaan.

J. ABRAHAMSE

Literatuur:

  1. Abrahamse, J., Wadlopen, soort van alpinisme in twee dimensies. Orgaan der bedrijfsvereniging J. B. Wolters' Uitgeversmij., 1959.
  2. Dibbits, H.A.M.C., Landaanwinning in het waddengebied. De Ingenieur, 1954.
  3. Dircksen, R. von, Das Wattenmeer, Landschaft ewigen Wandels 1959.
  4. Dockum, H. C. van, Waddenparels aan Neerlands Kroon, 1959.
  5. Ehrhardt, A., Das Watt, 1937.
  6. Faber, F. J., Geologie van Nederland. Deel IV, 1960.
  7. Gegevens omtrent de landaanwinning langs de Friese en Groninger waddenkust, 1957.
  8. Glopper, R. J., Landaanwinning in Noord-Nederland. Land en Water, 1960.
  9. Griend, het vogeleiland in de Waddenzee, 1950.
  10. Krijger, P. D. en R. Maris, Cultuurtechniek, 1959.
  11. Mulder, G. J. A., Handboek der geografie van Nederland. Deel IV, 1954.
  12. Pannekoek, A. J., Geologische geschiedenis van Nederland, 1956.
  13. Sanders, P., De oostelijke wadden: verleden, heden en toekomst. Studium Generale, 1960.
  14. Schortinghuis, D. H., Wadlopen. Land en water, 1958.
  15. Straaten, L. M. J. U. van, Composition and structure of recent marine sediments in the Netherlands. Leidsche Geologische Mededelingen, 1954 (1955).
  16. Waddensymposium, 1950.
  17. Zandstra, E., De waddeneilanden, 1958.

Gaarne betuig ik op deze plaats mijn dank aan de heer Ir. P. Sanders te Baflo, die welwillend vele gegevens voor dit artikel ter beschikking stelde.