JAAP BUWALDA, ZES JAAR WADLOPER, 1957-1963
'Het is een soort dromen dat je opjut'
BAS ROODNAT
In Vrij Nederland, sept. 1963
'Je kan het nog duidelijk zien.'
Hij legt zijn handen met de palmen omhoog op de cafétafel en ik zie het: een
paar venijnig gekartelde littekens in het vlees onder de duimen.
'We hadden op mijn kamer een scheikundig laboratorium opgezet. Zeventien,
achttien jaar waren we. Het draaide erop uit, dat we vrijwel uitsluitend explosieven maakten.
Er gebeurden veel kleine ongelukjes, ik heb ook een keer een
scherf in mijn been gehad. Toch waren we serieus aan het experimenteren. We
maakten dynamiet, TNT, alles in kleine hoeveelheden. Behalve Felix deden er
soms nog twee anderen mee, een natuurkundig student en nog iemand. Ik was
zo'n beetje de organisator, de feitelijke toebereider van het geheel. Op een kwade
middag zijn we naar een stille plek bij de spoorbrug gegaan, om daar dit en
dat (hij noemt de namen van twee scheikundige stoffen) door elkaar te roeren
Dat moet je heel voorzichtig doen. Met een veer. Ik was bezig met een bus, die
half vol zat. Er kwam plotseling iets geweldigs over me. Toen ik mijn ogen opendeed,
lag ik achterover. Er was veel rook en veel bloed. Bij iedereen staken de
scherven er aan alle kanten diep in. Ik zag een vriend van me staan met een
scherf dwars door zijn bril heen precies boven zijn oog. Dat was het definitieve
einde van ons lab. Er viel toch niets anders te bereiken dan steeds zwaardere
klappen. Spelen met gevaar is leuk, maar als het te ver gaat, schiet het zijn doel voorbij.'
Aan het woord is Jacobus Douwe
Buwalda, 28 jaar oud. Gronings student
in de sociale geografie en sinds
een jaar of zeven fervent beoefenaar
van het wadlopen.
Wadlopen is een soort horizontaal
alpinisme op het gebied tussen de
Gronings-Friese kust en de eilanden.
Het behelst het te voet begaan van
een buitendijks stuk Nederland, waar
land en zee elkaar met de wapens
van eb en vloed bevechten. In die
eeuwige strijd houden de elementen
bitter weinig rekening met zo iets
teers als een menselijk figuurtje dat
zich toevallig buiten de beschutting
van de dijken heeft gewaagd.
Wadlopen bevat, evenals bergbeklimmen,
dus een belangrijk stuk levensgevaar.
Dit gevaarselement is voor Jaap Buwalda
van groot persoonlijk belang. Gevaar
heeft hem steeds aangetrokken, maar
met het vorderen der jaren en met het
veranderen van zijn omstandigheden en
gevoelens (sinds een jaar of vier is hij
verloofd) is zijn uitdaging van het gevaar
van karakter veranderd. Hij is voorzichtiger en filosofischer geworden:
'Gevaar moet belonen, moet een innerlijke
verrijking en emotionele bevrediging
verschaffen. God weet hoeveel granaten
ik vlak na de oorlog (hij was toen dus
een jaar of tien) heb gedemonteerd. Het
lag vol bij ons. Dat prutsen was ondoordacht
en dus verkeerd. Ik zou, als het
moest, nu nog wel een granaat uit elkaar
willen halen. Maar niet voordat ik
het type zou kennen en de risico's dus
tevoren exact zou kunnen wegen.'
Jaap Buwalda is zo omstreeks zijn 23ste
jaar begonnen met bewust in zich zelf
naar de drijfveren van zijn instelling ten
opzichte van het gevaar te zoeken. Hij
las veel boeken over psychologie en psychiatrie:
hij meent er nu wel achter te
zijn. Laat ik volstaan met te vertellen,
dat het jongetje Buwalda tussen zijn vijfde
en tiende jaar ongewoon klem zat.
Hij stond toen zowel binnen als buiten
het ouderlijk gezin volslagen alleen: `Hoe
gek het ook klinkt, doodgaan interesseerde
me toen niet zo erg. In de oorlog
moest en zou ik op een dak klimmen,
waarvan ik wist dat erop uitglijden dood
vallen zou betekenen. Ik ben erop geklommen,
maar toen ik er eenmaal bovenop zat,
werd ik letterlijk doodsbang.
Daarna moest er op een gegeven moment toch weer zo iets gebeuren.'
Hij ging naar de h.b.s. Het was een jezuïetencollege:
'Ik ben katholiek geworden; nu ben ik weer van dat geloof afgestapt.
Maar ik moet zeggen: je werd
op dat college door de paters en leraren enorm
opgevangen. Meer, geloof ik,
dan op een andere school.'
Op deze middelbare school raakte hij
bevriend met Felix Sutorius: 'Hij werd
mijn boezemvriend voor het leven. We
lagen elkaar heel goed. We hadden alle
twee wat je zou kunnen noemen een duidelijk avontuurlijke inslag.
We begonnen
met dat scheikundige laboratorium. Toen
dat met een grote hoeveelheid bloed
was afgelopen, zijn we gaan denken over
wat we dan moesten gaan doen. Nou was
Felix een enorme fietser, die af en toe
uit Groningen naar Den Haag of naar
België reed. Dat fiets-idee zijn we gaan
uitwerken. We maakten tochten. naar het
Zwarte Woud en naar de Alpen. Ook de
hoogste passen namen we. Het waren vakanties van drie gulden per
dag, een geweldig avontuur. Nu heb ik een scooter.
Dat is lang niet zo leuk: zolang de motor het trekt, is er niets aan de hand.
Je doet er zelf niets aan.'
GEEN ALPINISME
Toen Felix in dienst noest en dus geen vakanties meer had. kwam er ook
aan het marathonfietsen een eind:
'We zijn lang en breed gaan praten. Alpinisme viel bij onze beperkte beurzen uit.'
Begin 1957 zat Jaap Buwalda alleen op
zijn kamer het hierboven genoemde probleem (wat nu?) te bepeinzen.
Omstreeks vijf uur 's middags kwam het idee. Hij
herinnerde zich een excursie naar de Groningse landaanwinningswerken.
Deze herinnering associeerde met iets wat hij
ergens gelezen had, iets over de mogelijkheid om de wadden te belopen:
`Ik belde Felix onmiddellijk op. En dat is
nou zo fijn van hem, hij liep meteen warm.'
Ze gingen naar de universiteitsbibliotheek om daar alles over het wad op te
vragen. Ze kregen er het 'Waddensymposium', een speciale uitgave van het
tijdschrift van het Koninklijk Nederlands
Aardrijkskundig Genootschap, waarin bijzonderheden over o.m. stroomribbels en
zandbewegingen. Verder waren er in de UB een paar topografische kaarten: 'Het
was in die tijd nog vrij primitief. We hadden er niet zo erg veel aan. We moesten
het zelf allemaal uitzoeken.'
Jaap Buwalda en Felix Sutorius bezonnen zich op hun uitrusting.
Behalve leeftocht, goede kleding, een kompas en een verrekijker moest,
besloten zij, ook een rubberboot in die uitrusting worden opgenomen.
`We timeden precies uit in hoeveel tijd de boot opgeblazen en hoe hij het best
vastgezet kon worden. We kwamen op het idee voor het vastzetten lange stokken te
gebruiken. Die stokken hebben later ook allerlei andere nuttige diensten bewezen.'
Er waren inmiddels ook allerlei kleine verkenningen van het wad.
Dit is het wad: een letterlijk onafzienbare vlakte van zand, slib, klei, water,
mosselbanken. De plattegrond is onvoorstelbaar grillig en wijzigt zich bijna dagelijks.
Hij wordt hoofdzakelijk bepaald door het verloop van geulen en zijgeulen, die `prielen' heten.
De geulen en prielen zijn uitgeschuurd door Noordzeewater, dat tijdens de vloed
tussen de Waddeneilanden en -banken naar binnen stormt. Zij vormen om elk eiland
en elke bank heen een soort tang. De twee armen van de tang echter raken elkaar niet,
zodat er een hoog gedeelte tussen twee elkaar naderende geulen overblijft.
Zo'n stuk 'grond' heet 'wantij'. Over deze ruggen kan een mens tijdens eb,
of als de vloed nog niet te hoog is, lopen. Sommige geulen en prielen liggen
in goed begaanbaar zand, andere in klei of slib waar een wandelaar soms tot aan
de knieën in zakt. Struikelt hij daar, dan breekt hij, de kans is althans aanwezig,
een been. Hij ligt dan in de lugubere ritseling en fluistering van het wad,
waar het vloedwater langzaam, maar tergend zeker elke acht uur terugkeert.
De kunst van het wadlopen bestaat hierin dat men met behulp van kaarten en
getijtafels routes berekent, dat men de weg van wal tot wal (onderweg verliest
men het vasteland uit het oog) zoveel mogelijk over het harde zand uitstippelt,
gebruik maakt van het wantij en doorwaadbare prielen (soms een paar honderd meter
tot aan de borst of hoger door het zeewater) en dat men in de berekeningen vrijwel
tot op de minuut nauwkeurig werkt in verband met de tijden van eb en vloed.
De invloeden van de wind (die de vloed een half uurtje kan tegenhouden,
maar hem ook juist kan opjagen) moeten worden ingecalculeerd.
TOUW
Op 18 mei 1957 begaven Jaap Buwalda en Felix Sutorius zich op weg naar het Groningse
kustplaatsje Hornhuizen, om vandaaruit hun eerste doel te belopen.
Ze wilden naar Schiermonnikoog.
Buwalda: `We waren nog volkomen leken. We dachten: het lukt wel. Het was slecht weer,
regen en een zuidwestenwind. Onze koers lag te westelijk en we kwamen in eindeloze kleivelden terecht. We stuitten
op een enorm diepe priel en dat deed ons besluiten terug te gaan.
Totaal bekaf kwamen we in Groningen. Precies een week later probeerden we het opnieuw.
Uit reactie gingen we toen te veel naar het oosten. We kwamen weer bij een diepe priel
en zijn toen gaan zwemmen. (Zwemmen valt nu buiten de spelregels: het is te riskant.) We zaten met een touw aan elkaar vast
en daardoor
ben ik behouden aan de overkant gekomen. Ik kon namelijk niets zien, omdat mijn bril door het zeewater onmiddellijk
dichtsloeg.
Ik ging in de lengte van die priel zwemmen en zo. Het was ook enorm koud.'
Ze kwamen na deze en dergelijke avonturen inderdaad op Schiermonnikoog aan
en zochten onderdak in de jeugdherberg. Daar arriveerden kort daarna een politieman,
de schipper van de reddingsboot
en tenslotte zelfs de burgemeester om hen van het onverantwoordelijke van het wadlopen
te overtuigen. Men sprak over de verraderlijkheid van het wad, van plotseling opkomende mist.
Buwalda: `We wilden niet onverstandig zijn en gingen met de boot terug. Overigens zijn we gaan denken: is dat nou allemaal
waar wat de mensen zeggen?
Omstreeks Pinksteren gingen we het hele kustdal grondig verkennen.
Het bleek dat er inderdaad een pad was. Bij een behoorlijke noordwestenwind liepen we
opnieuw naar Schiermonnikoog. Alles liep op rolletjes. We vonden dat de mensen sprookjes
vertelden. De volksmond zou je op die manier van veel dingen afhouden.
In het voorjaar van 1958 ben ik in de mist alleen naar Schiermonnikoog gelopen. Als een experiment of dat kon. Het was
spannend en benauwend, maar
ik kwam nog geen honderd meter van paal Q uit. Alleen op het kompas lopen bleek dus mogelijk.'
Intussen hadden Jaap Buwalda en Felix Sutorius hun uitrusting verbeterd.
Onder meer een betere veldkijker en een absoluut noodzakelijk vloeistofvizierkompas. Het plan werd opgevat om naar
Terschelling te lopen:
`Die stap was veel te groot, hij is toen ook niet doorgegaan. Wel ging Felix het dal voor
de Friese kust verkennen. Ik zat toen met vakantie op Terschelling en keek aan die kant.' Terschelling bleef (voorlopig)
liggen. Het Simonszand
(een bank tussen Schiernonnikoog en Rottumeroog) werd op de korrel genomen: 'De eerste tocht misukte en is bijna op een ramp
uitgelopen.
We zijn toen bijna verzopen in onze rubberboot,
waarin we de vloed moesten afwachten. Ik had de neiging tot roekeloosheid, ik was te emotioneel.
Op een gegeven moment vloog alles me aan en dan kon niets me verrekken.
Maar toen het op een gegeven moment inderdaad bijna misliep, vond ik mezelf een enorme
kluns. Er was in mijn persoonlijke omstandigheden wat licht aan de horizon gekomen
en daar moest ik voortdurend aan denken. Het werd een beklemmende terugtocht.
Ik had een donker schuldgevoel. Felix was ook wel een gespannen jongen, maar hij had toch niet dat irrationele. Ik was drie
maanden verloofd en werd me bewust,
dat het gevaar tegemoettreden op zich zelf wel juist is, maar niet op zo'n ongecontroleerde manier.
Een hele tijd is er na die mislukking niets gebeurd. Ik had zelfs gezworen nooit meer
een poot op het wad te letten. Maar daar kom je overheen. Je praat met vrienden en zo en
je komt tot het besluit met wadlopen door te gaan, maar dan op een meer overdachte basis. Tegenwoordig gaan we op stap met
een overtrek van de kaart waar alle hoge
punten opstaan, en de uitrusting is nog meer verbeterd. Het is rationeel geworden.'
In het voorjaar van 1959 kwam de tweede poging naar het Simonszand.
De mislukking sloeg nu vlak na het verlaten van de strekdam bij Hornhuizen toe.
Jaap Buwalda viel en brak zijn been. Het gips was nog geen twee maanden later net verwijderd of hij ging opnieuw onderweg
naar het Simonszand: `Dat is ook zo iets. Je probeert het en het mislukt.
Het gaat je obsederen. Je droomt ervan; het is een soort dromen dat je opjut,
om op een gegeven moment alles op alles te zetten.'
Hij deed dat - ditmaal in gezelschap van een journalist (Bas Roodnat, de auteur, LK) -
haalde het Simonszand (in juni 1959) en kwam doodmoe en mank, maar behouden op de strekdam
bij Hornhuizen terug: 'Ik heb er een pijnlijk pootje aan overgehouden; dat been van me is toen wel geforceerd.'
ANDERE `SCHOOL'
De Rottumerplaat volgde. Een probleem was dat Felix Sutorius in Den Haag ging werken
en uitviel als geregeld tochtgenoot.
Buwalda: `Eerst liep ik alle trouwe vriendjes af. Maar niemand voelde er iets voor.
Je vindt maar zelden een vent die wat opzij wil zetten.'
Hij kwam er tenslotte toch een tegen en wel Jan Abrahamse, studiegenoot en medewerker van een cartografisch instituut. Hij
bracht een nieuw element in het wadlopen:
meer en betere kaarten.
Buwalda: 'Het geheel kreeg een bredere achtergrond. De belangstelling gaat sinds die tijd uit naar alle aspecten van het
wad: de geschiedenis, indijkingsproblemen. We praten met allerlei mensen over het wad.
Met vissers, maar ook met ingenieurs. Het is meer geworden dan puur lopen.
We zijn ook over het wad gaan schrijven. Maar tegelijkertijd zouden we alles belopen wat er nog over was.'
De Engelsmanplaat werd bekoerst, Rottumeroog, Ameland en daarna toch Terschelling. De zandplaat de Richel
volgde; ze maakten de oversteek van Texel naar Vlieland, een kwestie van enorm omlopen,
dat een half jaar werd voorbereid. Door praatjes met vissers en andere eilandbewoners, door een kennismaking met de schipper
van het betonningsvaartuig
in Den Helder, door series verkenningstochten. De Himalajabeklimmer Peter van Lookeren Campagne
werd aangetrokken als derde in de
wadloopbond.
Inmiddels waren er kleine, maar soms venijnige meningsverschillen
met een andere 'school' van wadlopers, die wordt aangevoerd door de Haagse mr. D.H. Schortinghuis. Het ruzietje behelst o.m.
of het meenemen
van een rubberboot al of niet tot de spelregels behoort.
Mr. Schortinghuis vindt, zegt Buwalda, dat ook bij eventuele overnachtingen contact met de grond moet worden gehouden. En dat
zou, zegt de Hagenaar, in een rubberboot niet het geval zijn.
Hij en zijn mensen werken daarom met een soort snel op te bouwen stellage, die boven de vloed uitsteekt. Buwalda: 'Als je
echt contact met de grond wil houden, moet je acht uur lang, zolang de vloed duurt, ergens tot aan je nek in het water gaan
staan.'
Hij verdedigt de rubberboot als noodzakelijk onderdeel van de uitrusting. Maar hij is tégen een volgboot (waarmee mr.
Schortinghuis veel werkt), die het risico-element al te zeer verkleint.
Buwalda, die zich op het moment dat deze regels geschreven worden, voorbereidt op het belopen van het enig overgebleven
object, het vogeleilandje Griend, en die ook al nieuw exploratiegebied op de Duitse wadden heeft bekeken, leest veel over
poolexpedities en over bergbeklimmen: `Ik was een van die jongetjes die ontdekkingsreiziger wilden worden. Dat heb ik nooit
opgegeven. Een tijd lang heb ik wadgelopen onder invloed van minder gewenste trekjes in mijn persoonlijkheid. Ik meende toen
niets te verliezen te hebben.
Nu bekijk ik het anders. Wadlopen is een intelligent spel. Je moet je materiaal beheersen, je moet alles tot in de puntjes
voorbereiden. De tocht zelf is dan iets dat je werkelijk beroert. Je gaat door een uniek landschap, waarmee je volkomen
verweven bent door wat je bezig bent te doen. Het is misschien een heel sloom praatje, maar je wordt geconfronteerd met
dingen van langere duur. Met de wind en het water, die steeds weer terugkomen. Met de melancholie, somberheid en dreiging die
er hangen. Of met een uniek heldere zuiverheid, als er een noordwestenwind en stapelwolken zijn. Dan lijkt het wad juist
vriendelijk en aardig. Door wat je doet, komt dat allemaal veel meer tot je.'
Ik vroeg: 'Wat ga je na je studie doen?' Antwoord: 'De tijd dat ik een afkeer had van het onderwijs is voorbij. Ik heb een
schuld bij het rijk, het zal dus wel leraar worden.
Misschien tref ik dan een paar jongens in de klas die net zo zijn als ik was. Dat lijkt me leuk.'
Jaap Buwalda van nu is anders dan de Jaap Buwalda bij wie ik in 1959 achter op een gammele
motorfiets zat. We reden 's avonds van Hornhuizen naar Groningen. De motor was onverlicht en
de coureur bezat geen rijbewijs. Hij vond die twee gecombineerde risico's leuk.
|