Historische Zaken en Wadlooptochten
Een hachelijk wadloopavontuur naar Simonszand in 1958
- Gegevens
- Laatst bijgewerkt: 09 januari 2023
- Aantal Pageviews: 7895
DOOR HET OOG VAN DE NAALD
Verslag van de wadlooptocht naar Simonszand en overvloeding op zee J.D. Buwalda, 1963
De gebeurtenissen die ik U zal gaan vertellen hebben zich voorgedaan op de 14e en 15e maart 1958. Ze zijn mijn vriend Felix Sutorius, in die tijd in militaire dienst, en mij overkomen op de verlaten, dreigende en door de wind geteisterde vlakten van het wad onder Sïmonszand, een lage zandplaat tussen Schiermonnikoog en Rottumerplaat. Zij vielen voor op een koude, winterse dag, die stralend begon, maar eindigde in duisternis en levensgevaar. Het is tevens een verhaal uit de geschiedenis van die prachtige en boeiende sport: het wadlopen. En wat dat betreft zit er een gevaar in dit verhaal. U zou er misschien de indruk van kunnen overhouden, dat het er bij wadlooptochten altijd zo toe gaat. En dat zou jammer zijn. Het wadlopen biedt hem, die er zijn hart aan verpand heeft, tal van vreugden. Het voert hem in de wijde, grootse ruimten van het wad, met zijn schitterende vergezichten. Het doet hem gaan over de bodem van deze zee, een bodem, die oppervlakkig gezien eentonig is, maar die bij betere beschouwing zoveel afwisselende vormen ten toon spreidt. Dit wad, met zijn machtige hemel, met zijn diepe, kronkelende stromen, met zijn zand en slib, zijn mosselen en zijn vele vogels vormt de fascinerende achtergrond van het wadlopen: de avontuurlijke pogingen om slechts gewapend met kompas, verrekijker en een grote dosis kennis en ervaring te voet de eilanden voor de kust van Groningen en Friesland te bereiken. Daar komt de nodige kennis bij te pas, kennis vooral van de Waddenzee, van die merkwaardige, halfslachtige randzee, die, vele kilometers breed, de Waddeneilanden van het vasteland scheidt. Twee maal per etmaal, bij eb, stroomt het grootste deel van het water uit deze zee weg
en komen de zandplaten, de slibvelden en de mosselbanken tijdelijk voor een deel droog te
liggen. Twee maal per etmaal ook, tijdens vloed, worden miljoenen en miljoenen kubieke meter
water door de zeegaten tussen de eilanden gestuwd, die deze gronden al gauw onder een meters
diepe waterlaag doen verdwijnen. Al dit water stroomt af en aan door diepe stromen:
de zgn. geulen.
Het begon eigenlijk al in het huis van de familie Stob onder aan de zeedijk bij Hornhuizen,
in het noordwesten van Groningen. Dat was toen we daar in de ochtend van de 14e maart
(zoals gewoonlijk voor het begin van een waddentocht in deze omstreken), koffie zaten te drinken
en meenden dat er nog tijd genoeg was voor nog een extra kopje. Wij hadden immers helemaal geen
haast. Het doel dat wij ons voor die dag gesteld hadden: het te voet oversteken naar
Simonszand, was weliswaar voor zover bekend nog nooit door een ander bereikt,
maar deze eerste overtocht leek ons niet veel moeilijkheden op te zullen leveren. Voordat we daar waren moesten we eerst nog een eind lopen. Het huis van de Stobs is, vanuit het wad bezien, een voorpost van de bewoonde wereld. In die streken zijn de polders direct achter de zeedijk onbewoond. De dorpen en boerderijen liggen kilometers ver het land in, achter een tweede en derde dijk. Aan de voet van de zeedijk, met kilometers in de omtrek geen buren, woont alleen de familie Stob, die onder meer toezicht houdt op een daar gelegen voorraadmagazijn van Rijkswaterstaat. Van hen hebben wij al veel gastvrijheid en hartelijkheid ontvangen en hun huis is al menigmaal het begin- of eindpunt van een waddentocht geweest. De heer Stob, die zelf jaren op het Wad gevaren en gevist heeft, heeft ons altijd met raad en steun bijgestaan en zijn naam zal in de loop van dit verhaal nog meermalen voorkomen. Ongeveer 2,5 km. ten oosten van zijn huis lag de plaats waar we de hoge dijk moesten
verlaten en de landaanwinningswerken moesten optrekken. Voor de Groninger kust strekken zich,
loodrecht op de kust, kilometers lange strekdammen uit.
Ze zijn gemaakt van een dubbele rij palen. waartussen rijshout is aangebracht. Dwars hierop zijn
weer zijdammen gebouwd, zodat vakken gevormd worden waarbinnen het water tot rust komt en het slib
kan bezinken. Dit slib wordt regelmatig uitgegraven en onder meer naast de strekdammen
gedeponeerd. Vooral als dat kort geleden gebeurd is, kan het een heel karwei zijn om zich
langs deze dammen naar het open Wad te werken. Het begin gaat best, maar na enkele honderden meters al
wordt het slib steeds weker totdat je er tenslotte tot over de knieën in weg zakt. Vol goede moed gingen we dan ook om half elf bij de stoere kop van de strekdam, die we in hoog tempo langsgetrokken waren, weg. De tocht verliep voortreffelijk. Het grote slibveld voor de kust kostte de nodige inspanning, omdat ook hier de benen diep in de weke brij wegzakten, maar de vaargeul bleek gemakkelijk te doorwaden. We vorderden snel. Kilometer na kilometer trok in hoog tempo voorbij. Nu eens weer ging het over stevig zand, dan weer ploeterden we door slibvelden of klommen over mosselbanken. Regelmatig stuitten we op geulen, maar we waren op de goede weg en konden ze zonder moeite doorwaden of ontwijken. Het ging zo goed, dat we zorgeloos werden en niet meer voortdurend het kompas in het oog hielden om er op te letten of we wel precies de juiste koers hielden. Alleen de afstand viel tegen. We zouden Simonszand onderhand toch eens binnen gezichtsafstand moeten krijgen. Er was nog steeds niets van te zien. We wisten toen nog niet, dat de plaat in de laatste jaren zo laag geworden is, dat het een opgave op zich zelf is deze temidden van het labyrint van geulen te vinden.
Plotseling en totaal onverwacht stonden we oog in oog met een grote watervlakte, die ons de weg volkomen versperde. We schrokken hevig. Wat was dit voor water, dat ons hier zo abrupt de pas afsneed? Waren we verkeerd gelopen en stonden we nu voor één van die grote zijgeulen, die het Wad bij Simonszand van opzij binnendringen? We raadpleegden haastig het kompas, maar nee, we waren op de goede koers en de weg naar Simonszand moest aan de andere kant van deze honderden meters brede, golvende watermassa liggen. Vertwijfeld deden we op het minst brede punt een poging om over te steken. Felix zekerde mij met het touw en stap voor stap ging ik verder het ijskoude water van de geul in. Ik voelde hoe de sterke stroom van het opkomende water aan mij trok en mij bijna van de voeten sleurde. Door steun te zoeken bij mijn lange stok, die ik schuin in de grond boorde, bleef ik staande. Langzaam kwam ik dieper en dieper in het water, dat nu al tot de borst reikte. We zouden geen schijn van kans hebben hier door heen te komen. We waren nog geen honderd meter uit de kant en het diepste deel moest nog komen.
Toch probeerden we het nog even, tot ik mijn beenspieren voelde krampen. Het was een idioot
gevoel je spieren te voelen bewegen zonder het te willen en zonder het te kunnen stoppen. Allereerst moest de kleine rubberboot,
die we op al onze tochten in de rugzak meedroegen voor dit soort onverhoopte noodgevallen
opgeblazen worden met een klein voetpompje. Felix belastte zich met dit tijdrovende karwei. Ik sprong uit de boot, hing mijn rugzak op en was net aan boord voordat het nu als
een soort kleine vloedgolf naderbij stormende water mij kon bereiken.
Felix was even te laat en stond voordat hij het besefte tot zijn enkels in het water.
De droge warme voeten waar hij de hele tijd naar uitgekeken had,
vervlogen naar het rijk der illusies. Aanvankelijk bleef de zee bij onze boot kalm, omdat
de golven op de rand van de zandplaat braken. Toen het water echter voldoende gestegen was,
en dat was al gauw, kregen we de volle mep. En daar was ons bootje niet op gebouwd.
Ondanks onze verwoede pogingen om met de golven 'mee te rijden' plensden grote hoeveelheden water
in de boot. We hoosden zoveel als we konden, maar er was geen houden aan. De golven liepen gewoon
over de voorkant van de boot heen en sloegen hem tot de rand toe vol. We zaten bijna tot het middel
in het steenkoude water. We moesten ons verzet wel staken. De verstijvende kou en de krampende
moeheid, veroorzaakt door het voortdurend in één in elkaar gedoken houding op een kleine
plaats zitten, deed ons de controle over onze bewegingen verliezen. We moesten elkaar
met beide handen vasthouden, om niet door de wild rukkende golven het evenwicht te verliezen
en uit de boot te vallen.
Eindelijk brak het tijdstip aan waar wij al zo lang naar hadden uitgezien en dat ons de moed had gegeven om vol te houden. Het was kwart over vijf, het ogenblik waarop het tij zou gaan keren. Vanaf nu zou het water tenminste niet meer iedere minuut nóg hoger stijgen, niet meer een nóg grotere afstand brengen tussen ons en de bodem. Integendeel, iedere vijf minuten volhouden zou ons een stukje nader brengen tot de weliswaar zeer voorlopige, maar nu toch zo heerlijk lijkende veiligheid van een drooggevallen wad. Aan de zo lang verwachte opluchting kwamen we echter nog niet toe. De gekeerde stroom trok onze kwetsbare boot naar de stokken toe, waar onder water de scherpe punten van de draagstellen van onze rugzakken loerden. De golven liepen nu tegen de stroom in en de boot maakte de meest onverwachte schuivers. We hadden de grootste moeite om te voorkomen dat hij lek zou slaan en bij één van die pogingen viel Felix op een haar na over boord. Onze handen en armen, die we tot dan nog vrij droog en warm hadden weten te houden, verkleumden in het ijzige water. Na enkele benauwde ontsnappingen aan het scherp gepunte ijzer lukte het ons de boot naar de andere kant ven de stokken te manoevreren. Daar lagen we betrekkelijk veilig.
Uitgeput zaten we neer, half verdoofd door de kou, de moeheid en het eindeloze wachten.
We wilden wat drinken, maar de fles met water was in de haast in de rugzak achtergebleven.
Ook het grootste deel van ons voedsel zat daar in. Maar het water had de rugzakken doorweekt,
dus daar hoefden we niet meer op te rekenen. De twee zakjes met rozijnen die ik nog bij mij
gestoken had, waren daar in de strijd van de afgelopen minuten uitgevallen en lagen nu op de bodem
van de boot, onder het klotsende water. Felix at ze toch nog op, want hij verging van de honger. Om zeven uur ging de zon ander, in een bloedrode nevel die niet vee1 goeds voor de komende
uren voorspelde. Om kwart over acht, toen het inmiddels stikdonker was geworden,
voelden we hoe de boot de grond raakte. Een kwartier later lag hij vast op het zand.
We probeerden overeind te komen, maar onze verstijfde benen weigerden mee te werken.
We kropen over de rand van de boot en trokken ons aan de stokken overeind.
Het duurde enige tijd voor het gevoel in onze benen terug kwam. Moeizaam maakten we ons voor de terugtocht gereed. Vooral het opbergen van de rubberbont kostte
ons met onze verkleumde vingers veel inspanning. Als om het dramatische van de situatie nog duidelijker uit te doen
komen, brak op dat moment de eerste van een serie hagel- en sneeuwbuien, die ons de hele nacht zou blijven
vergezellen, boven onze hoofden los. Zandplaten, slibvelden en mosselbanken doken uit het duister op. Af en toe
passeerden wij een kleine geul. Stug liepen wij door. Plotseling glinsterde
er voor ons een brede vlakte water. De overkant was niet te onderscheiden. Voorzichtig met de
stokken voor ons uitpeilend probeerden wij de oversteek. Het water werd geleidelijk aan dieper,
maar de andere oever was nog altijd niet te zien. Het begon hevig te sneeuwen.
Dikke vlokken joegen in grote massa's om ons heen. Ik draaide mij om naar Felix,
die vlak achter mij liep. De adem bleef mij in de keel steken en een huivering liep me over de rug.
Zijn gezicht was luguber verlicht door een blauwe gloed, die over zijn haren lag.
Bovenop zijn stok dansten zacht knetterende vonken. Hij zat onder de sneeuw. Een ogenblik lang, als een hevige
schok, leek het mij alsof er een geest achter mij liep. Toen drong het tot mij door, dat
dit nu het beruchte Sint Elmusvuur was, het vroeger door zeelieden zo gevreesde gloeien en vonken
op de masten en de tuigage van een schip, dat zij voor een teken van naderende ondergang aanzagen.
Op mijn eigen stok zag ik nu ook de vonken spetteren en toen ik mijn hand omhoog stak, deed hetzelfde zich op
de toppen van mijn vingers voor. Later zou ik in een publicatie van een meteoroloog lezen, dat de
omstandigheden van dat ogenblik (hevige sneeuwval op een lage, open vlakte, waarin wij verreweg
de hoogste punten waren) uitermate geschikt waren voor een in hevige mate optreden van dit
electriscbe verschijnsel. Waar zaten we in vredesnaam? Op de heenweg waren we zo'n diepe en brede geul niet overgestoken.
Het zag er naar uit dat we verdwaald waren en in die minuten gaf ik geen cent meer voor ons leven.
In ieder geval moesten we eerst hier weg, weg uit dit ijskoude water. We zetten het kompas om en worstelen
tegen de sneeuwjacht in terug naar droge grond. Voor ons was nu alles zwart. De enkele lichtjes van de kust waren gedoofd. Besef van tijd hadden
we niet meer, alleen nog maar de drang zo snel mogelijk vooruit te komen. Tot dat het knappen van
één van de draagriemen van Felix' rugzak, net toen we in een groot en diep slibveld waren
terechtgekomen, opeens alle fut uit ons haalde. Uitgeput zakten we in het slib neer en bleven zeker
tien minuten lam geslagen zitten. Gesterkt door deze dwaze praat hervatten we de strijd. Ver weg tegen de nachtelijke hemel was
een vaag lichtschijnsel zichtbaar geworden. Was het de weerschijn van de stad Groningen, 25 km
achter de dijk? Wat het ook geweest mag zijn, het ontsloeg ons van de plicht onafgebroken op het
kompas te kijken. Als we even rechts er van aanhielden, volgden we de goede koers. Maar er was nu nog maar één weg: vooruit. Plotseling meende ik rechts voor mij
iets te zien dat nog donkerder was dan de nacht om ons heen. Een mosselbank? Nee, daar was
het toch te hoog en te rechthoekig voor. Er begon zich iets in mij te roeren, maar ik durfde
niets te hopen of te zeggen. Het leek volkomen onmogelijk en een teleurstelling zou niet
te verdragen zijn. Ik keek naar Felix. Ook hij staarde ingespannen naar hetzelfde punt.
Een paar passen verder hadden we opeens zekerheid. Het was de kop van een strekdam! De kop van
zo'n goeie, onbetaalbare strekdam, die zich van hier af paaltje voor paaltje, maar zonder
mankeren, regelrecht naar de dijk zou uitstrekken! En achter die dijk zou het heerlijke,
stevige vasteland liggen, waar geen geulen stromen en de vloed ons niet meer kon
achterhalen. We waren gered, maar we konden het nog nauwelijks geloven. Het was plotseling,
té onverwachts gekomen. De zes kilometer lange tocht naar het huis van Stob was nog een marteling voor onze
afgetobde en verkleumde lichamen. Het eindeloze slib langs de strekdam kostte ons
onze laatste reserves. De verleiding om hier maar ergens stil te gaan zitten en te slapen
was bijna onweerstaanbaar. Langs de dijk leek ieder bosje op een afstand op de lage barak
van de Stobs, maar steeds moesten we nog weer verderop. Het klimmen over de hekken van de
dijk kostte wanhopige inspanning. In maart 1959 gingen Felix en ik opnieuw op weg naar Simonszand. Weer was het lot ons ongunstig gezind. In de duisternis van de vroege ochtend gleed ik uit op de strekdam, twee kilometer buiten de dijk en brak mijn rechterbeen. Stob bracht mij, samen met nog zeven andere mannen, die tot mijn geluk vlak in de buurt aan het werk waren, op een ladder terug naar zijn huis. De verovering van Simonszand scheen ons niets dan ongeluk te kunnen brengen. Zo gauw als het herstel van mijn been het toeliet, werden de pogingen echter voortgezet. Op een mooie, zonnige dag in juni van hetzelfde jaar, toen Felix helaas niet van de partij kon zijn, werd de plaat voor het eerst bereikt. J.D. Buwalda |