W@dgidsenWeb 2.1

U bent in menu 3-4. Helden en Geschiedenis

Broodkruimelpad

Home Historische Tochten Een hachelijk wadloopavontuur naar Simonszand in 1958

Historische Zaken en Wadlooptochten

Een hachelijk wadloopavontuur naar Simonszand in 1958

DOOR HET OOG VAN DE NAALD

Verslag van de wadlooptocht naar Simonszand en overvloeding op zee
op 14 en 15 maart 1958 door Jaap Buwalda en Felix Sutorius

J.D. Buwalda, 1963


Zeekaart 1460 'Noordzee - Monden van de Eems' 1:50.000 - uitgave sept. 1964
met daarop een door Jaap Buwalda aan de hand van lodingskaarten
ingetekende route naar Simonszand.

Kaart is niet op schaal weergegeven. Kaart en foto's uit archief Jaap Buwalda.

De gebeurtenissen die ik U zal gaan vertellen hebben zich voorgedaan op de 14e en 15e maart 1958. Ze zijn mijn vriend Felix Sutorius, in die tijd in militaire dienst, en mij overkomen op de verlaten, dreigende en door de wind geteisterde vlakten van het wad onder Sïmonszand, een lage zandplaat tussen Schiermonnikoog en Rottumerplaat. Zij vielen voor op een koude, winterse dag, die stralend begon, maar eindigde in duisternis en levensgevaar. Het is tevens een verhaal uit de geschiedenis van die prachtige en boeiende sport: het wadlopen.

En wat dat betreft zit er een gevaar in dit verhaal. U zou er misschien de indruk van kunnen overhouden, dat het er bij wadlooptochten altijd zo toe gaat. En dat zou jammer zijn. Het wadlopen biedt hem, die er zijn hart aan verpand heeft, tal van vreugden. Het voert hem in de wijde, grootse ruimten van het wad, met zijn schitterende vergezichten. Het doet hem gaan over de bodem van deze zee, een bodem, die oppervlakkig gezien eentonig is, maar die bij betere beschouwing zoveel afwisselende vormen ten toon spreidt. Dit wad, met zijn machtige hemel, met zijn diepe, kronkelende stromen, met zijn zand en slib, zijn mosselen en zijn vele vogels vormt de fascinerende achtergrond van het wadlopen: de avontuurlijke pogingen om slechts gewapend met kompas, verrekijker en een grote dosis kennis en ervaring te voet de eilanden voor de kust van Groningen en Friesland te bereiken. Daar komt de nodige kennis bij te pas, kennis vooral van de Waddenzee, van die merkwaardige, halfslachtige randzee, die, vele kilometers breed, de Waddeneilanden van het vasteland scheidt.

Twee maal per etmaal, bij eb, stroomt het grootste deel van het water uit deze zee weg en komen de zandplaten, de slibvelden en de mosselbanken tijdelijk voor een deel droog te liggen. Twee maal per etmaal ook, tijdens vloed, worden miljoenen en miljoenen kubieke meter water door de zeegaten tussen de eilanden gestuwd, die deze gronden al gauw onder een meters diepe waterlaag doen verdwijnen. Al dit water stroomt af en aan door diepe stromen: de zgn. geulen.
De kunst van het wadlopen is nu, om over de hoge, kronkelende gedeelten tussen deze geulen, in de uren voor en na laagwater, de overkant te bereiken en daarbij de opkomende vloed te snel af te zijn. Behalve kennis zijn daar nauwkeurige berekeningen, grondige verkenningen en een goed samengestelde uitrusting voor nodig, want het wadlopen heeft zeer zeker zijn gevaren.
De wadloper kan verdwalen, een ongeluk krijgen, vermoeid en uitgeput raken, verrast worden door een plotselinge weersveranderïng zoals opkomende mist of draaiende wind, of onderweg vertraging krijgen, zodat hij te laat komt om een diepe geul nog te kunnen doorwaden. Deze gevaren moet hij zoveel mogelijk uitschakelen, wil hij volop van zijn sport kunnen genieten. Indien hij daar inderdaad voor zorgt, dan is het wadlopen ook niet onverantwoord gevaarlijk. Het zelfstandig en weloverwogen beperken van de mogelijkheden tot mislukking maken dan juist deel uit ven de charme van de sport. Wel blijft echter de kans op onvoorziene omstandigheden en eigen grote en kleine fouten bestaan, wat zeer gevaarlijke situaties ten gevolge kan hebben. Hierover gaat de hierna volgende geschiedenis. De benauwde uren, die er uit voortkwamen, hebben ons een indringende les geleerd en iets dergelijks heeft zich dan ook nooit weer voorgedaan. Het Wad heeft zich toen van zijn donkere zijde laten zien: verraderlijk, grimmig, gevaarlijk. Mede daarom is dit verhaal hopelijk waard eens verteld te worden.


Het huis van de fam. Stob bij de zeedijk ten noorden van Hornhuizen.
Tweede van links Jaap Buwalda

Het begon eigenlijk al in het huis van de familie Stob onder aan de zeedijk bij Hornhuizen, in het noordwesten van Groningen. Dat was toen we daar in de ochtend van de 14e maart (zoals gewoonlijk voor het begin van een waddentocht in deze omstreken), koffie zaten te drinken en meenden dat er nog tijd genoeg was voor nog een extra kopje. Wij hadden immers helemaal geen haast. Het doel dat wij ons voor die dag gesteld hadden: het te voet oversteken naar Simonszand, was weliswaar voor zover bekend nog nooit door een ander bereikt, maar deze eerste overtocht leek ons niet veel moeilijkheden op te zullen leveren.
De plaat lag niet zo ver uit de kust, ongeveer 12 km, en de weg erheen was tamelijk eenvoudig en recht. De vaargeul, die ons toen als de grootste moeilijkheid voorkwam, lag dichtbij de kust en was niet diep. Als we die eenmaal gepasseerd waren, konden we de overige links en rechts het wad indringende geulen gemakkelijk ontlopen of doorwaden, mits we de goede koers maar aanhielden. Om de tijd hoefden we ons dan niet meer zo te bekommeren: geen diepe geul, die bij opkomende vloed snel vol zou stromen, zou ons immers de weg meer kunnen versperren. Weliswaar was er bij de informatie die we zo hier en daar hadden ingewonnen, sprake geweest van een kleine geul dicht onder Simonszand, maar die zou zo onbetekenend zijn, dat we daar niet veel rekening mee hoefden te houden.
Later zouden wij leren inlichtingen over ons onbekende gedeelten van het wad zeer voorzichtig te beoordelen. Ze komen maar al te dikwijls van horen zeggen of stammen uit een tijd toen de situatie op het snel veranderende Wad nog geheel anders was. Toentertijd vertrouwden wij er echter nog zonder al te veel kritiek op en we vertrokken dan ook niet voor kwart voor tien van het huis van de familie Stob. Om half twaalf zou het laagwater en het leek ons voldoende een uur voordien van het eind van de strekdammen te vertrekken.

Voordat we daar waren moesten we eerst nog een eind lopen. Het huis van de Stobs is, vanuit het wad bezien, een voorpost van de bewoonde wereld. In die streken zijn de polders direct achter de zeedijk onbewoond. De dorpen en boerderijen liggen kilometers ver het land in, achter een tweede en derde dijk. Aan de voet van de zeedijk, met kilometers in de omtrek geen buren, woont alleen de familie Stob, die onder meer toezicht houdt op een daar gelegen voorraadmagazijn van Rijkswaterstaat. Van hen hebben wij al veel gastvrijheid en hartelijkheid ontvangen en hun huis is al menigmaal het begin- of eindpunt van een waddentocht geweest. De heer Stob, die zelf jaren op het Wad gevaren en gevist heeft, heeft ons altijd met raad en steun bijgestaan en zijn naam zal in de loop van dit verhaal nog meermalen voorkomen.

Ongeveer 2,5 km. ten oosten van zijn huis lag de plaats waar we de hoge dijk moesten verlaten en de landaanwinningswerken moesten optrekken. Voor de Groninger kust strekken zich, loodrecht op de kust, kilometers lange strekdammen uit. Ze zijn gemaakt van een dubbele rij palen. waartussen rijshout is aangebracht. Dwars hierop zijn weer zijdammen gebouwd, zodat vakken gevormd worden waarbinnen het water tot rust komt en het slib kan bezinken. Dit slib wordt regelmatig uitgegraven en onder meer naast de strekdammen gedeponeerd. Vooral als dat kort geleden gebeurd is, kan het een heel karwei zijn om zich langs deze dammen naar het open Wad te werken. Het begin gaat best, maar na enkele honderden meters al wordt het slib steeds weker totdat je er tenslotte tot over de knieën in weg zakt.
In dit geval troffen wij het slecht. De strekdammen langs dit deel van de kust behoren tot de langste en reiken 2,5 tot 3 km het wad in. Bovendien was het slib vlak tevoren uitgegraven. Voordat we aan deze kluif begonnen, kleedden we ons om in de normale 'waddendracht': windjack, korte broek en hoge gymnastiekschoenen. Voor deze gelegenheid trokken we er echter maar een paar truien bij aan, want het was behoorlijk koud. 's Nachts had het gevroren en vers gevallen sneeuw lag nog overal. Na de lange, gedwongen winterrust hadden we echter niet veel zin om ons daardoor te laten weerhouden. Te meer, daar voor het overige het weer zich goed liet aanzien. De zon stond stralend aan de hemel, het zicht was uitstekend en er woei een noordoostelijke wind. Vooral dat laatste was gunstig, omdat oostelijke winden een verlaging van de waterstand geven op het Wad.

Vol goede moed gingen we dan ook om half elf bij de stoere kop van de strekdam, die we in hoog tempo langsgetrokken waren, weg. De tocht verliep voortreffelijk. Het grote slibveld voor de kust kostte de nodige inspanning, omdat ook hier de benen diep in de weke brij wegzakten, maar de vaargeul bleek gemakkelijk te doorwaden. We vorderden snel. Kilometer na kilometer trok in hoog tempo voorbij. Nu eens weer ging het over stevig zand, dan weer ploeterden we door slibvelden of klommen over mosselbanken. Regelmatig stuitten we op geulen, maar we waren op de goede weg en konden ze zonder moeite doorwaden of ontwijken. Het ging zo goed, dat we zorgeloos werden en niet meer voortdurend het kompas in het oog hielden om er op te letten of we wel precies de juiste koers hielden. Alleen de afstand viel tegen. We zouden Simonszand onderhand toch eens binnen gezichtsafstand moeten krijgen. Er was nog steeds niets van te zien. We wisten toen nog niet, dat de plaat in de laatste jaren zo laag geworden is, dat het een opgave op zich zelf is deze temidden van het labyrint van geulen te vinden.


Jaap Buwalda bij de vaargeul

Plotseling en totaal onverwacht stonden we oog in oog met een grote watervlakte, die ons de weg volkomen versperde. We schrokken hevig. Wat was dit voor water, dat ons hier zo abrupt de pas afsneed? Waren we verkeerd gelopen en stonden we nu voor één van die grote zijgeulen, die het Wad bij Simonszand van opzij binnendringen?

We raadpleegden haastig het kompas, maar nee, we waren op de goede koers en de weg naar Simonszand moest aan de andere kant van deze honderden meters brede, golvende watermassa liggen. Vertwijfeld deden we op het minst brede punt een poging om over te steken. Felix zekerde mij met het touw en stap voor stap ging ik verder het ijskoude water van de geul in. Ik voelde hoe de sterke stroom van het opkomende water aan mij trok en mij bijna van de voeten sleurde. Door steun te zoeken bij mijn lange stok, die ik schuin in de grond boorde, bleef ik staande. Langzaam kwam ik dieper en dieper in het water, dat nu al tot de borst reikte. We zouden geen schijn van kans hebben hier door heen te komen.

We waren nog geen honderd meter uit de kant en het diepste deel moest nog komen. Toch probeerden we het nog even, tot ik mijn beenspieren voelde krampen. Het was een idioot gevoel je spieren te voelen bewegen zonder het te willen en zonder het te kunnen stoppen.
We moesten hier onmiddellijk uit, voordat we ons niet meer staande konden houden. Zo snel mogelijk, maar met moeite en pijn waadden wij terug. Het "kleine geultje" onder Simonszand was gebleken een breed dal te zijn, waar de vloed meteen na het keren van het tij met grote kracht en snelheid instroomde.
We zaten in de val. We waren nu 10 km uit de Groninger kust en het was al half een, ruim een uur na laagwater. Het zou niet meer mogelijk zijn op tijd bij de kust terug te komen. We waren gedwongen de vloed op het wad door te brengen en moesten snel beginnen daar de nodige voorbereidingen voor te treffen.
Vanuit de vlakte voor ons kwam het water al vervaarlijk opzetten. Op enige afstand van ons bevonden zich enkele hoge, harde zandplaten. Een daarvan kozen we uit. In hoog tempo gingen we aan het werk.

Allereerst moest de kleine rubberboot, die we op al onze tochten in de rugzak meedroegen voor dit soort onverhoopte noodgevallen opgeblazen worden met een klein voetpompje. Felix belastte zich met dit tijdrovende karwei.
Ik dreef onze ongeveer twee meter lange, puntige stokken op enige afstand van elkaar zo diep mogelijk in de harde grond en bond er zorgvuldig de twee touwen aan vast, die onze rubberboot voor afdrijven moesten behoeden. Een blik om mij heen leerde mij dat het water snel opgekomen was. Het omringde nu de zandplaat, waar wij op stonden al geheel. Koortsachtig werkten wij door, trokken onze warme kleren en droge schoenen aan, pakten de rugzakken en gingen in de rubberboot zitten.
Toen bleek er toch een onvolkomendheid in ons ver van te voren in de veiligheid van de huiskamer voorbereide en gerepeteerde 'reddingsplan' te schuilen. De kleine en lage rubberboot kon ons tweeën ternauwernood bevatten, maar voor de grote volle rugzakken was absoluut geen plaats.
Een moment lang zaten we met de handen in het haar. Toen rees het idee om de rugzakken boven op de stokken te hangen. Snel haalden we er uit wat we in de eerstkomende uren dringend nodig zouden hebben.

Ik sprong uit de boot, hing mijn rugzak op en was net aan boord voordat het nu als een soort kleine vloedgolf naderbij stormende water mij kon bereiken. Felix was even te laat en stond voordat hij het besefte tot zijn enkels in het water. De droge warme voeten waar hij de hele tijd naar uitgekeken had, vervlogen naar het rijk der illusies.
Het water steeg schrikbarend snel, voor een noordoostelijke wind zelfs onbegrijpelijk snel. Maar de wind was helemaal niet meer noordoost. Ze kwam uit het noorden en draaide tot onze grote schrik steeds meer naar het noordwesten: een windrichting die uitermate geschikt is om het water hoog op te jagen! Dát was de verklaring voor het vele water in de geul tussen ons en Simonszand en daarom kwam het water met zoveel kracht en snelheid op. Op de Noordzee had deze wind natuurlijk al enige tijd het water opgestuwd, zodat het nu met extra kracht het Wad binnenstroomde.
Langzaam gingen we beseffen dat ons moeilijke uren te wachten stonden. Het water zou veel hoger komen dan we hadden verwacht en onze kleine boot zou veel meer aan de golfslag komen bloot te staan. "Een kleine, op de Noordzee ontstane buienstoring trok gisteren in de loop van de avond over het noorden van ons land". Dat zouden we de volgende dag in de krant lezen. Maar dit onvoorziene grapje van het weer zou ons lelijk parten spelen.

Aanvankelijk bleef de zee bij onze boot kalm, omdat de golven op de rand van de zandplaat braken. Toen het water echter voldoende gestegen was, en dat was al gauw, kregen we de volle mep. En daar was ons bootje niet op gebouwd. Ondanks onze verwoede pogingen om met de golven 'mee te rijden' plensden grote hoeveelheden water in de boot. We hoosden zoveel als we konden, maar er was geen houden aan. De golven liepen gewoon over de voorkant van de boot heen en sloegen hem tot de rand toe vol. We zaten bijna tot het middel in het steenkoude water. We moesten ons verzet wel staken. De verstijvende kou en de krampende moeheid, veroorzaakt door het voortdurend in één in elkaar gedoken houding op een kleine plaats zitten, deed ons de controle over onze bewegingen verliezen. We moesten elkaar met beide handen vasthouden, om niet door de wild rukkende golven het evenwicht te verliezen en uit de boot te vallen.
Eindeloos traag ging de tijd voorbij. De kou en de stijfheid werden steeds moeilijker te verdragen. De angst en tenslotte de wanhoop kwamen daarbij. Heel in de verte was de kust van het Groninger land te zien. Zouden wij die ooit nog weer bereiken? Hoe lang zouden we dit kunnen uithouden? En ook al zouden we het kunnen, hoe moesten we dan die lange weg tussen de geulen door terugvinden? Tegen de tijd dat het water eindelijk weer gezakt zou zijn, was het nacht en bij deze wind zou er niet veel water weglopen.
Maar deze zorgen moesten wijken voor veel directere, toen het water zo hoog gestegen was dat het onze rugzakken bovenop de stokken bereikte. De golven begonnen tegen het grote oppervlakte van de rugzakken te slaan en de stokken van welker 'standvastigheid' ons leven af hing, kregen opeens een veel grotere kracht te verwerken. We zagen ze doorbuigen en trillen en waren doodsbenauwd, dat ze uit de grond getrokken zouden worden. Tot ons grote geluk doorstonden ze deze krachtproef, mede doordat de wind wat verminderd en de zee wat minder wild werd.


Jaap Buwalda (22) in de rubberboot tijdens de tocht of bij een andere gelegenheid

Eindelijk brak het tijdstip aan waar wij al zo lang naar hadden uitgezien en dat ons de moed had gegeven om vol te houden. Het was kwart over vijf, het ogenblik waarop het tij zou gaan keren. Vanaf nu zou het water tenminste niet meer iedere minuut nóg hoger stijgen, niet meer een nóg grotere afstand brengen tussen ons en de bodem. Integendeel, iedere vijf minuten volhouden zou ons een stukje nader brengen tot de weliswaar zeer voorlopige, maar nu toch zo heerlijk lijkende veiligheid van een drooggevallen wad. Aan de zo lang verwachte opluchting kwamen we echter nog niet toe. De gekeerde stroom trok onze kwetsbare boot naar de stokken toe, waar onder water de scherpe punten van de draagstellen van onze rugzakken loerden.

De golven liepen nu tegen de stroom in en de boot maakte de meest onverwachte schuivers. We hadden de grootste moeite om te voorkomen dat hij lek zou slaan en bij één van die pogingen viel Felix op een haar na over boord. Onze handen en armen, die we tot dan nog vrij droog en warm hadden weten te houden, verkleumden in het ijzige water. Na enkele benauwde ontsnappingen aan het scherp gepunte ijzer lukte het ons de boot naar de andere kant ven de stokken te manoevreren. Daar lagen we betrekkelijk veilig.


Felix Sutorius (22) in de rubberboot tijdens de tocht of bij een andere gelegenheid

Uitgeput zaten we neer, half verdoofd door de kou, de moeheid en het eindeloze wachten. We wilden wat drinken, maar de fles met water was in de haast in de rugzak achtergebleven. Ook het grootste deel van ons voedsel zat daar in. Maar het water had de rugzakken doorweekt, dus daar hoefden we niet meer op te rekenen. De twee zakjes met rozijnen die ik nog bij mij gestoken had, waren daar in de strijd van de afgelopen minuten uitgevallen en lagen nu op de bodem van de boot, onder het klotsende water. Felix at ze toch nog op, want hij verging van de honger.
Zelf had ik niet veel zin in de dorst die hierop onvermijdelijk volgen moest. De trek in eten was me trouwens al lang geleden vergaan. Een beetje versuft zaten we tegenover elkaar. We zeiden níet veel meer.

Om zeven uur ging de zon ander, in een bloedrode nevel die niet vee1 goeds voor de komende uren voorspelde. Om kwart over acht, toen het inmiddels stikdonker was geworden, voelden we hoe de boot de grond raakte. Een kwartier later lag hij vast op het zand. We probeerden overeind te komen, maar onze verstijfde benen weigerden mee te werken. We kropen over de rand van de boot en trokken ons aan de stokken overeind. Het duurde enige tijd voor het gevoel in onze benen terug kwam.
Toen de tintelende pijn wat voorbij was overlegden we wat ons te doen stond. Veel keuze was er niet. Op deze plaats blijven wachten tot het daglicht, om dan tijdens de volgende eb de weg terug naar de kust te zoeken, was onmogelijk. We zouden met onze sterk aangetaste conditie en in deze weer aanwakkerende wind niet nog eens een vloed in de rubberboot kunnen verdragen.
Noodseinen uitzenden? We hadden met de heer Stob een aantal seinen afgesproken om hem van onze situatie op de hoogte te kunnen stellen. Daar was ook een noodsein bij, maar de zaklantaarn had in de rugzak gezeten en was onbruikbaar. Om negen uur, het afgesproken tijdstip, zagen wij ver weg wel een lichtje aan en uit gaan, maar wij konden niet antwoorden en na tien minuten verdween het. Het was een marteling, daar ging onze enige kans op contact met de wereld der mensen, onze laatste hoop op redding van buitenaf en we konden er niets tegen doen. We voelden ons nog verlatener en hopelozer dan tevoren.
Om ons heen joeg de wind over kale, natte en dreigende vlakten van het Wad. Overal waren daar, verborgen in de zwarte duisternis van de maanloze nacht, de geulen en de watervlakten. Door deze wirwar van kreken en stromen zouden wij ons een weg moeten vinden, terwijl wij de grond voor onze voeten nauwelijks konden onderscheiden. Alleen aan de kust fonkelden een paar lichtjes, ons vervullend van een groot verlangen, dat toch niet beantwoord kon worden.

Moeizaam maakten we ons voor de terugtocht gereed. Vooral het opbergen van de rubberbont kostte ons met onze verkleumde vingers veel inspanning. Als om het dramatische van de situatie nog duidelijker uit te doen komen, brak op dat moment de eerste van een serie hagel- en sneeuwbuien, die ons de hele nacht zou blijven vergezellen, boven onze hoofden los.
We gingen op pad. Zwaar trokken de riemen van de rugzak met zijn van water doordrenkte inhoud aan onze schouders. Star hield ik mijn blik gericht op het lichtende kompas in mijn rechterhand. Dat kleine instrument moest ons leven redden. Geen afwijking van de naald mocht ik toestaan. Een geringe fout in de te volgen koers zou ons in dit duistere doolhof fataal kunnen worden. Achter ons schoven de lichtbundels van de vuurtoren van Schiermonnikoog geheimzinnig en geluidloos langs de hemel tot ze weer verdwenen achter een gordijn van witte striemende hagelstenen.

Zandplaten, slibvelden en mosselbanken doken uit het duister op. Af en toe passeerden wij een kleine geul. Stug liepen wij door. Plotseling glinsterde er voor ons een brede vlakte water. De overkant was niet te onderscheiden. Voorzichtig met de stokken voor ons uitpeilend probeerden wij de oversteek. Het water werd geleidelijk aan dieper, maar de andere oever was nog altijd niet te zien. Het begon hevig te sneeuwen. Dikke vlokken joegen in grote massa's om ons heen. Ik draaide mij om naar Felix, die vlak achter mij liep. De adem bleef mij in de keel steken en een huivering liep me over de rug. Zijn gezicht was luguber verlicht door een blauwe gloed, die over zijn haren lag. Bovenop zijn stok dansten zacht knetterende vonken. Hij zat onder de sneeuw. Een ogenblik lang, als een hevige schok, leek het mij alsof er een geest achter mij liep. Toen drong het tot mij door, dat dit nu het beruchte Sint Elmusvuur was, het vroeger door zeelieden zo gevreesde gloeien en vonken op de masten en de tuigage van een schip, dat zij voor een teken van naderende ondergang aanzagen. Op mijn eigen stok zag ik nu ook de vonken spetteren en toen ik mijn hand omhoog stak, deed hetzelfde zich op de toppen van mijn vingers voor. Later zou ik in een publicatie van een meteoroloog lezen, dat de omstandigheden van dat ogenblik (hevige sneeuwval op een lage, open vlakte, waarin wij verreweg de hoogste punten waren) uitermate geschikt waren voor een in hevige mate optreden van dit electriscbe verschijnsel.
Op het moment zelf maakte het een onheilspellende indruk op ons, wat natuurlijk vooral een gevolg was van onze grote gespannenheid. En daarvoor was ook alle reden. We stonden tot de heupen in schijnbaar oeverloos water, terwijl we niet verder dan twee meter om ons heen konden kijken.

Waar zaten we in vredesnaam? Op de heenweg waren we zo'n diepe en brede geul niet overgestoken. Het zag er naar uit dat we verdwaald waren en in die minuten gaf ik geen cent meer voor ons leven. In ieder geval moesten we eerst hier weg, weg uit dit ijskoude water. We zetten het kompas om en worstelen tegen de sneeuwjacht in terug naar droge grond.
In de geul had het water naar het westen gestroomd en we gingen dus een eind in oostelijke richting in de hoop een ondiepere plaats te vinden. De sneeuwval minderde en eindigde opeens. Dat gaf ons de moed om een nieuwe poging te doen om over te steken. Dit keer waren we nog maar een tiental meters gevorderd, toen we de andere oever al zagen liggen. Zonder grote moeilijkheden konden we die bereiken. We stonden voor een raadsel, dat pas werd opgelost toen we langs de geul terugliepen naar de plaats waar we onze eerste vergeefse poging hadden gedaan. Op dat punt bleek de stroom een bocht te maken en een tijdlang zijn weg te vervolgen precies in het verlengde van de koers die wij toen aanhielden. We hadden dus in de lengterichting van de geul gelopen en daar door de dichte sneeuwval niets van gemerkt!
Weer gingen we voort. De bewegingen vielen ons steeds zwaarder. We hadden niet meer de kracht om onze benen hoog op te trekken en als we een mosselveld over moesten, struikelden we zo'n beetje voort. We stonden steeds vaker even stil om zwaar op de stokken leunend even uit te rusten.

Voor ons was nu alles zwart. De enkele lichtjes van de kust waren gedoofd. Besef van tijd hadden we niet meer, alleen nog maar de drang zo snel mogelijk vooruit te komen. Tot dat het knappen van één van de draagriemen van Felix' rugzak, net toen we in een groot en diep slibveld waren terechtgekomen, opeens alle fut uit ons haalde. Uitgeput zakten we in het slib neer en bleven zeker tien minuten lam geslagen zitten.
Ik raadde Felix aan zijn rugzak achter te laten omdat die nu wel heel lastig mee te sjouwen zou zijn, maar hij wilde zijn bezittingen niet opgeven voordat hij, zoals hij zei, er onder in elkaar zou zakken. Hij vond nog de moed om half weggezakt in de weke modder te betogen dat geld weliswaar het slijk der aarde was, maar dat je dat ook niet weer te letterlijk op moest vatten. Tenslotte was het niet helemaal onmogelijk dat we de kust toch zouden bereiken en dan, aldus Felix, zat je er maar mee, of beter gezegd, zónder. Op mijn opmerking dat hij in dat geval toch wel even terug kon gaan om ze op te halen, antwoordde hij dat hij bang was dat ze dan intussen gestolen zouden worden.

Gesterkt door deze dwaze praat hervatten we de strijd. Ver weg tegen de nachtelijke hemel was een vaag lichtschijnsel zichtbaar geworden. Was het de weerschijn van de stad Groningen, 25 km achter de dijk? Wat het ook geweest mag zijn, het ontsloeg ons van de plicht onafgebroken op het kompas te kijken. Als we even rechts er van aanhielden, volgden we de goede koers.
De sneeuw was al enige tijd weggebleven. Het slib begon weer zwaar aan onze benen te trekken. Het stilzitten had ons nog stijver en kouder doen worden dan we al waren. We rustten vaak en vielen ook vaak. We passeerden een kleine ondiepe geul. Het slib duurde voort en werd zelfs dieper. We vorderden nog nauwelijks. Felix, die zijn rugzak vóór zich in zijn armen moest dragen, had het daar moeilijk mee. Ik begon mij af te vragen of dit voortploeteren nog wel zin had. Waar zou ons dat brengen? Voor een ondoorwaadbare geul of in de armen van de opkomende vloed wellicht.

Maar er was nu nog maar één weg: vooruit. Plotseling meende ik rechts voor mij iets te zien dat nog donkerder was dan de nacht om ons heen. Een mosselbank? Nee, daar was het toch te hoog en te rechthoekig voor. Er begon zich iets in mij te roeren, maar ik durfde niets te hopen of te zeggen. Het leek volkomen onmogelijk en een teleurstelling zou niet te verdragen zijn. Ik keek naar Felix. Ook hij staarde ingespannen naar hetzelfde punt. Een paar passen verder hadden we opeens zekerheid. Het was de kop van een strekdam! De kop van zo'n goeie, onbetaalbare strekdam, die zich van hier af paaltje voor paaltje, maar zonder mankeren, regelrecht naar de dijk zou uitstrekken! En achter die dijk zou het heerlijke, stevige vasteland liggen, waar geen geulen stromen en de vloed ons niet meer kon achterhalen. We waren gered, maar we konden het nog nauwelijks geloven. Het was plotseling, té onverwachts gekomen.
We stonden een poosje naar die zwarte glimmende palen te kijken, alsof die zo weer in het niets konden verdwijnen. Toen pas werden wij vervuld van vreugde en dankbaarheid. Alsof de natuur voor het laatst nog eens uithaalde, brak een geweldige hagelbui boven onze hoofden los. Onder de rugzakken zochten we dekking voor dit bombardement van hagelstenen. Het was één uur in de nacht. 15 uur na vertrek van de Groninger kust, 3 uur na het begin van de terugtocht. Het leek ons toe, alsof het een veelvoud daar van was geweest.

De zes kilometer lange tocht naar het huis van Stob was nog een marteling voor onze afgetobde en verkleumde lichamen. Het eindeloze slib langs de strekdam kostte ons onze laatste reserves. De verleiding om hier maar ergens stil te gaan zitten en te slapen was bijna onweerstaanbaar. Langs de dijk leek ieder bosje op een afstand op de lage barak van de Stobs, maar steeds moesten we nog weer verderop. Het klimmen over de hekken van de dijk kostte wanhopige inspanning.
Eindelijk stonden we voor de deur van het huis. Op ons kloppen kwam al gauw een reactie. In de deuropening stond de heer Stob. Hij keek ons verbaasd aan en zei: "Hé, ik dacht dat jullie op Simonszand zaten". Heel in het kort vertelden wij wat ons overkomen was. Hij bekeek ons nog eens even. Wij waren doornat en zaten van onder tot boven onder het slib, terwijl de uitputting wel op onze gezichten te lezen moet zijn geweest. Toen zei deze laconieke Groninger: "Nou jongs, dan hebb'n jullie pech had".

In maart 1959 gingen Felix en ik opnieuw op weg naar Simonszand. Weer was het lot ons ongunstig gezind. In de duisternis van de vroege ochtend gleed ik uit op de strekdam, twee kilometer buiten de dijk en brak mijn rechterbeen. Stob bracht mij, samen met nog zeven andere mannen, die tot mijn geluk vlak in de buurt aan het werk waren, op een ladder terug naar zijn huis. De verovering van Simonszand scheen ons niets dan ongeluk te kunnen brengen. Zo gauw als het herstel van mijn been het toeliet, werden de pogingen echter voortgezet. Op een mooie, zonnige dag in juni van hetzelfde jaar, toen Felix helaas niet van de partij kon zijn, werd de plaat voor het eerst bereikt.

J.D. Buwalda