Historische Zaken en Wadlooptochten
Over de bodem van de zee naar Terschelling 1 juli 1961
- Gegevens
- Laatst bijgewerkt: 09 januari 2023
- Aantal Pageviews: 9229
RACE TEGEN DE OPKOMENDE VLOED
Verslag van de wadlooptocht naar Terschelling op zaterdag 1 juli 1961 J.D. Buwalda, 1963
Voor ons in het weifelende licht van de nevelige ochtend lag het meest barre slibveld dat wij tot dus ver ooit hadden betreden. Het zou het uitputtende begin vormen van een zware, 16 km lange voettocht door slib, zand en water naar het waddeneiland Terschelling. Het was nog een open vraag of het ons zou lukken in het beperkte aantal uren dat de Waddenzee ons bood tijdens eb, deze oversteek te maken. Zou het goed gaan, dan zou het de eerste keer in de prille historie van de merkwaardige sport wadlopen zijn dat een tocht vanaf de Friese kust naar Terschelling toe gemaakt werd. Het weer was gunstig, maar ook niet meer dan dat. We daalden de dijk af naar de gladde, rimpelloze watervlakte toe. Het was vroeg, half vier in de ochtend ..... Zo stonden we aan het begin van een nieuwe waddentocht. Het wadlopen, de ambitie om te voet door de woestenij van het bij eb min of meer droog gevallen wad de nederlandse waddeneilanden en -platen te bereiken, was in 1957 opgeleefd. De barrière van water en diepe geulen tussen het vaste land en de eilanden blijkt een opening te hebben, nl. het zogenaamde wantij. De wadden bestaan uit zandige en slibbige gronden, die bij iedere eb droogvallen en bij iedere vloed weer onder water verdwijnen. Ze zijn echter doorsneden met grote, diepe en wijdvertakte geulenstelsels, die aan weerszijden van een eiland vanuit de Noordzee het waddengebied binnendringen. Waar deze geulenstelsels elkaar ontmoeten, komt de vloedstroom tot stilstand en kan zich een 'hoge' rug vormen. Dit is nu het wantij, dat slechts door enkele kleinere geulen (de zogenaamde prielen) doorsneden wordt. Deze prielen worden door de scheepvaart wel als vaargeul gebruikt en zijn in dat geval door bakens aangegeven. Het wantij is het gebied van de wadloper. Het slingert zich met vele bochten om de uitlopers van de geulen en het vereist een nauwkeurige voorbereiding, een gedegen kennis en een zorgvuldig uitgestippelde route om veilig het eiland te bereiken. Daar de ligging, de lengte en de hoogte van het wantij nogal verschillen van eiland tot eiland, is het ene waddeneiland moeilijker te belopen dan het andere. Terschelling behoort tot de moeilijkste tochten. De afstand is groot en de waddenbodem ligt laag, waardoor de wadloper te kampen krijgt met grote massa's water. Bovendien is het lopen naar Terschelling toe extra moeilijk doordat onder dit eiland de vloed een half uur eerder opkomt dan bij de Friese kust. En dan is er nog het immense, grimmige kleiveld voor de zeedijk, dat een ware 'kleiterreur' uitoefent op de wadloper. Twee dagen voordat we de oversteek gingen wagen, hadden we dit zuigende en kwalijk riekende gebied verkend. Tijdens een martelende tocht door het zeer weke slib, waar we tot over de heupen in weg zakten, hadden we bemerkt dat het slibveld zich uitstrekte tot aan de vaargeul, een kilometer uit de kust. Voor deze ene kilometer hadden we meer dan een uur nodig, waarbij we aan het eind van onze krachten geraakten. Na de vaargeul bleek een harde zandbank te liggen, waarna weer een brede en diepe watervlakte volgde. Het daarachter gelegen gebied bleef ons onbekend tijdens deze verkenningstocht, daar het snel opkomende water ons tot de terugtocht dwong. Desondanks besloten we om zo gauw mogelijk de oversteek te wagen, mits het weer goed zou blijven. Twee dagen later was het zover. Om half vier 's morgens stonden we startklaar op de zeedijk. Het weer liet zich vrij behoorlijk aanzien. Het beloofde een zeer warme dag te worden. Maar op één belangrijk punt waren we niet gerust, nl. het zicht. Het was nog zeer nevelig en het viel te betwijfelen of dit in de loop van de dag beter zou worden. Zo zaten we onverwachts met een nieuwe moeilijkheid. Het zou niet mogelijk zijn om de draaipunten in de route, die op een zeekaart gepland was, met behulp van het kompas te bepalen. De oriëntatiepunten zouden we door schatting moeten bepalen. Even aarzelden we nog, was dit risico niet te groot ? ... We besloten toch te gaan. Toen we onze tocht om half vier in de ochtend begonnen was het nog drie uur voor laagwater. De grote afstand, het oponthoud in het slikveld en het feit dat de vloed zoveel eerder onder Terschelling zou opkomen, noopten ons te vertrekken zo gauw de waterstand dit toeliet. Het waddengebied was nog in de greep van de zee. Het water stond nog tot aan de zeedijk, daaronder wachtte het slib. We deden een paar stappen en toen staken er alleen nog een paar hoofden en rugzakken boven het water uit. Moeizaam groeven onze benen zich een weg door de taaie brij. Zwoegend en trekkend vorderden we meter voor meter. Ondanks het vroege uur en het koele water droop het zweet ons langs het gezicht. Af en toe rustten we even en schatten we de afstand die ons nog scheidde van de rode boei in de vaargeul. Zouden we die bereikt hebben, dan zou deze beproeving achter de rug zijn. Tegen half vijf waren we er vlak bij. We zakten dieper in het water weg, de vaargeul was begonnen. Met één hand hielden we de rugzak boven ons hoofd en met de andere hand behoedden we verrekijker, kompas en fototoestel voor waterschade. Voorzichtig voor ons uit tastend liepen we op de tenen door het diepste gedeelte van de vaargeul. Toen begon de bodem te stijgen, nog een paar stappen en we stonden op heerlijk keihard zand en slechts tot aan de knieën in het water. We bleven even staan om op adem te komen en keken met een zekere voldoening terug op de genomen hindernis. Het brede dal achter de vaargeul scheidde ons nu nog van het eerste draaipunt. Al kostte het vele water in dit dal de nodige energie bij het doorwaden, het was een makje vergeleken bij wat we achter de rug hadden. Eerst tóen stonden we op droge grond. Langzamerhand kwamen nu de hoogste delen van het wad boven het water uit. Het gele zand voegde nog een tint toe aan het prachtige kleurenscala, dat we om ons heen zagen. De zon, die als een vurige bol door een lichtgrijs gordijn van nevel opgekomen was, stond nu al vrij hoog aan de hemel. De lucht boven ons was blauw, rond ons echter bleef de grauwe nevelsluier hangen. Het zicht bleef hierdoor slecht, de zeedijk was al aan ons oog onttrokken. We trokken nu verder in noordoosteljke richting langs de rand van het dal dat we overgestoken waren. Na een poosje werd de bodem weer iets lager zodat we weer door enkele decimeters water moesten waden. Het tweede draaipunt kon niet ver meer zijn. Graag hadden we onze schatting door een kompaspeiling bevestigd willen zien, maar de landmerken en andere oriëntatiepunten lagen in de nevelsluiers verborgen. We meenden echter wel met vrij grote zekerheid aan te kunnen nemen dat we op de juiste plek waren, maar nú al maakten we ons bezorgd over het zo belangrijke derde draaipunt. Dit immers lag aan het begin van het langste stuk van onze route: een traject, dat in een bijna rechte lijn, tussen de grijpscharen van de aan alle kanten opdringende geulen dóór, naar de vaargeul onder Terschelling zou voeren. Daar we op deze lange route geheel op het kompas aangewezen zouden zijn, was het van het grootste belang het beginpunt ervan juist te localiseren, wilden we tenminste niet in het labyrint van geulen verstrikt raken. We zouden dit moeten doen door vanaf het tweede draaipunt zo nauwkeurig mogelijk koers te houden en de afgelegde afstand bij benadering te schatten. Drie en half kilometer lopen in noordwestelijke richting scheidden ons nog van het derde draaipunt. Het werd een gespannen en haastig voortgaan. Eén van ons hield onafgebroken de naald van het kompas in het oog, de tweede telde het aantal gedane passen, terwijl de derde voorop ging en de andere twee waarschuwde voor oneffenheden die onder de waterspiegel verborgen waren. De route voerde bijna onafgebroken door kniediep water, afgewisseld door brede prielen, waar we tot het middel in verdwenen. Onder het wateroppervlakte lagen kleine mossel- en slibvelden, die ons soms bijna deden struikelen. Het was nog maar een uur voor laagwater. We waren hemelsbreed maar 2.5 km uit de kust en moesten zeker nog zo'n 13 km afleggen. Wederom doemde een brede watervlakte voor ons op, die het tempo weer vertraagde. We ploeterden voort. Eindelijk meenden we in de buurt van het derde draaipunt te zijn. Voor alle zekerheid liepen we nog enkele honderden meters door en bogen toen naar het noorden om. Een lange hete wandeling begon. De zon begon te steken en de vochtigheid van de lucht maakte de atmosfeer benauwend. Onze volle rugzakken begonnen zwaar te wegen. Er zat een complete waddenuitrusting in, bestaande uit een rubberboot, een waterdichte rubberzak, touw, een grote zaklantaarn, fotoapparatuur, verbanddoos, drinkwater, voedsel, droge kleren, schoeisel etc. De rubberboot doet dienst in geval van nood. Het is immers altijd mogelijk dat de wadloper tengevolge van onverwachte omstandigheden, zoals mist, vermoeidheid, een veranderde situatie op het wad e.d., niet tijdig het wad verlaten kan. Hij is dan gedwongen een vloed op het wad door te brengen om bij de volgende eb te pogen zijn tocht voort te zetten. Overvalt het water de wadloper, dan kan hij de boot opblazen en aan stokken vast zetten. Deze stokken behoren tot de vaste uitrusting en dienen om de diepte van het water te peilen. We stonden even stil, hingen de rugzakken aan de stokken, blij even van de drukkende last bevrijd te zijn. Het vermoeiende baggeren door het water ging daarna een poosje door, maar toen bereikten we eindelijk drooggevallen wad. Nu konden we snel opschieten over hard zand. Links en rechts van ons glommen grote watervlaktes, maar onze eigen weg werd slechts nu en dan versperd door een snel stromende priel. Deze waren over het algemeen vrij diep, maar dat was nu eerder een voordeel, daar iedere afkoeling welkom was in de drukkende hitte. In ruim drie kwartier schoten we zo ca. 5 km op, maar toen werd onze snelle voortgang afgeremd door een nieuwe watervlakte. Het was nu ca. half acht en 1.5 uur na het tijdstip van laagwater. De springvloed had al grote massa's water de Waddenzee ingestuwd en de lagere gedeelten van de waddenbodem die we nu betraden stonden al vrij diep onder water. We waren nog 4.5 km van het eiland verwijderd. Voor ons uit echter was nog niets anders te zien dan fel schitterend water, waar slechts enkele mosselbanken boven uit staken. Terwijl we voortploeterden kwamen we geleidelijk aan steeds dieper in het water. Het steeg ons over de heupen tot aan het middel en we vorderden nog slechts langzaam. Bij iedere stap moesten de benen een grote waterweerstand overwinnen. We naderden het kritieke punt van de tocht: het brede diepe dal onder Terschelling. Nu zou moeten blijken of we juist koers hadden gehouden. Dit dal zou doorwaad moeten worden op het minst diepe punt bij het rode baken no. 32. Ingespannen tuurden we voor ons uit om dit baken te ontdekken. Het eiland was nog steeds niet te zien en verder was alles wat ons een aanwijzing zou kunnen geven over onze positie met water bedekt. Opeens zagen we in de verte een rood baken, maar een eind verderop lag er nog een. Beiden maakten deel uit van de rij bakens waarmee de vaargeul is aangeduid. De schrik sloeg ons om het hart. Welke van de twee was de goeie? We moesten snel beslissen. Het water stond ons tot aan de borst en steeg iedere minuut hoger. Indien we tot dusver de juiste koers hadden gehouden, dan was het waarschijnlijk dat we het meest oostelijke baken moesten kiezen. Zo snel mogelijk worstelden we ons door het diepe water in die richting. We gingen op de tenen lopen om in het nog voortdurend dieper wordende water althans de apparatuur droog te kunnen houden. Jan Abrahamse kreeg steeds meer last van een verrekte spier die hij had opgelopen in het slibveld onder de Friese kust. Hij bleef iets achter, terwijl de andere twee zo snel mogelijk voor uit gingen om te zien of de oversteek mogelijk was. Meter voor meter kwam het rode baken dichterbij. De spanning steeg. Zou het het juiste baken zijn ? Door een speling van de stroming was het nummerbordje van ons afgedraaid. Nog enkele tientallen passen. Het water werd niet dieper meer. Dat was een goed teken! En inderdaad, het bleek no. 32 te zijn. Maar Jan Abrahamse was een heel eind achter gebleven en strompelde moeizaam voort. Jaap Buwalda gaf zijn rugzak over aan drs. J.D. van der Waals en ging terug om te kijken of hij kon helpen. Dit viel echter niet gelukkig uit, want bij het overnemen van een deel van de uitrusting bleef de bril van Abrahamse achter een riem haken en viel in het ruim 1.5 m diepe troebele water. Tien minuten gingen voorbij voor de bril eindelijk teruggevonden was. Haastig sloot het gezelschap zich weer bijeen. Van der Waals, die bij het baken had staan wachten en niet had begrepen wat er gebeurde, zei met ongeruste stem dat we moesten opschieten. Het water was tijdens het oponthoud 15 cm. gestegen. De vloed stond in volle kracht in de vaargeul. We moesten voortdurend op onze tenen blijven lopen. Slechts zeer geleidelijk steeg de bodem en dit voordeel werd ongedaan gemaakt door het snel wassende water. We bevonden ons in een randsituatie. Als we doorgingen zouden we het misschien nog net halen. Zou dit echter niet gaan, dan werd het hoog tijd om de rubberboot op te blazen. Met een laatste stoot energie trokken we verder. Net toen de eerste vage contouren van de duinen door de nevel zichtbaar werden, begon de bodem sneller te stijgen. Nog enkele honderden meters en we stonden op droge grond. We liepen nog een stuk door het mulle zand en vonden toen dat dit een ogenblik was om op de gevoelige plaat vast te leggen. Daarvoor moest een nieuwe film in het toestel gezet worden en toen daarbij het toestel uit de handen van Jaap Buwalda viel, kwam het al weer in het water terecht, zo snel had de vloed ons achterhaald. We bleven maar niet langer staan en overbrugden de korte afstand die ons nog van Terschelling scheidde. Om half tien, zes uur na het begin van de tocht, vielen we bekaf op de kwelder neer. Het was gelukt, maar het wad op het kantje af geweest. We smeten onze rugzakken af, deden onze kletsnatte kleren uit en gingen
in zwembroek liggen slapen. Een paar uur later stonden we op om te gaan
zwemmen daar waar we kort geleden nog hadden gelopen. Dit friste ons
voldoende op om de 6 km lange tocht naar het dichtstbijzijnde dorp
te kunnen ondernemen. |